den van het Ancien Régime die het op een lopen zetten, maar de verslagen revolutionairen zelf. En zij zochten geen onderdak in het land van Edmund Burke, maar in de Oostenrijkse Nederlanden, waar ze veel heil verwachtten van de als ‘verlicht’ beschouwde keizer Jozef II. Over deze emigranten en hun verblijf in het Zuiden verscheen onlangs een studie van Jacques Baartmans, die op dit onderwerp promoveerde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.
Even het geheugen opfrissen. In de jaren 1785-'86 waren verschillende groepen binnen de Republiek in opstand gekomen tegen het stadhouderlijke gezag van Willem v. Die had zich vanuit 's-Gravenhage moeten terugtrekken op Het Loo, en vervolgens in Nijmegen. Zijn echtgenote, de wilskrachtige prinses Wilhelmina, had in 1787 getracht naar de Hofstad terug te keren, maar was door een vrijkorps gearresteerd en enkele uren gevangen gehouden in Goejanverwellesluis. Daarop had haar broer, de Pruisische koning Frederik Willem II, de patriotse opstand manu militari neergeslagen en het stadhouderlijke gezag hersteld. Heel wat lieden die zich hadden gecompromitteerd - een meerderheid van weinig opvallende burgers naast een vermogende elite van sterk anti-oranjegezinde ‘regenten-patriotten’ en een groep overtuigde democraten - lieten have en goed achter en kozen voor een ballingenbestaan in de Zuidelijke Nederlanden. De meesten streken neer in Antwerpen of Brussel. Ze werden met open armen ontvangen door de gevolmachtigd minister van de Habsburgse keizer, Trauttmansdorff. Van de onverwachte komst van bekwame Nederlandse ambachtslieden en enkele zeer vermogende regenten verwachtte hij immers een heilzame weerslag op de economie. De ballingen kregen eigen kerken ter beschikking en konden eigen sociëteiten stichten; hun effecten werden vrij van invoerrechten verklaard.
Maar het waren bewogen tijden. De plaatselijke bevolking was de enkele duizenden ballingen weliswaar gunstig gezind, maar deelde geenszins hun sympathie voor de verlichte hervormingspolitiek van de keizer. De zware slagen die Jozef II in de Zuidelijke Nederlanden toebracht aan de kerkelijke, bestuurlijke en juridische organisatie, bewerkten een toenadering tussen de conservatieve en progressieve krachten. Tijdens de Brabantse Revolutie (1789) verklaarden ze de Habsburgse keizer vervallen van zijn rechten op de Zuidelijke Nederlanden, verdreven ze het Oostenrijkse leger en riepen ze de Republiek der Verenigde Nederlandse Staten uit (‘États belgiques unis’). Die hield echter nog geen jaar stand, want reeds in het najaar van 1790 heroverden de Oostenrijkers ‘hun’ Nederlanden. De patriotten vonden in het Zuiden dus wel een veilig onderdak, maar rustig wachten op betere tijden was er ook daar niet bij.
Tot op heden was deze episode uit de Nederlandse patriottentijd onderbelicht gebleven. Het interessante aan het boek van J. Baartmans is dat hij het lot van deze vergeten asielzoekers beschrijft aan de hand van hun eigen geschriften. Velen hebben inderdaad hun gedwongen vrije tijd gevuld en hun zorgen bezworen door het neerschrijven van hun impressies over een land waarvan ze in de loop der eeuwen vervreemd waren geraakt: de gewesten Vlaanderen en Brabant, die de meesten van hen nu voor het eerst ontdekten. Tot deze specifieke vorm van ‘Exilliteratur’ rekent Baartmans onuitgegeven reisverslagen, dagboeken en brieven, en tenslotte de volumineuze avonturenroman van Gerrit Paape, De Hollandsche wijsgeer in Braband (1788-1790).
Wat uit de analyse van deze geschriften blijkt, is de grote mentale afstand die de Republiek aan het eind van de achttiende eeuw scheidde van de Habsburgse Nederlanden. En dat is zacht uitgedrukt: meer dan eens voelt Baartmans zich verplicht de vooroordelen aan te klagen waarmee de ballingen het gastland en zijn bewoners benaderden. Over de architectuur van de kathedralen en de grote openbare gebouwen schreven ze eensgezind in lovende bewoordingen, en ook spraken ze vaak hun waardering uit voor het landschap buiten de steden - al kan men zich afvragen in hoeverre deze appreciatie niet ingegeven werd door het modieuze dwepen met pastorale clichés. Maar anderzijds waren ze niet te spreken over de in hun ogen bedenkelijke huwelijksmoraal, de levensstijl die gericht was op uiterlijkheden, het overmatige drankgebruik, de al te grote greep van de clerus op het politieke leven, de lamentabele situatie van het gesproken en geschreven Nederlands, en - mede als gevolg hiervan - de ondermaatse beoefening van de wetenschappen. De manifeste stilstand van de economie schreven ze niet toe aan de sluiting van de