tholieke Kerk was de herbronning in de mystiek onderdeel van een verinnerlijkingsbeweging, die zich o.m. ook uitte in de H. Hartbonden, de eucharistische kruistocht en de liturgische vernieuwing. Tijdens hun loopbaan waren onze vier jezuïeten nauw betrokken bij een of meerdere van deze initiatieven; en de studie van de middeleeuwse mystiek was voor hen niet louter doel op zich, maar ook een middel om de elite meer spirituele ruggengraat te ‘schoppen’.
Stracke, Van Mierlo, Poukens en Reypens spitsten zich zeer welbewust toe op de Vlaamse mystiek. Lang vòòr de stichting van het Ruusbroecgenootschap hadden allen zich bekend tot de Vlaamse Beweging. De sociale bewogenheid gestimuleerd door het pontificaat van Leo XIII bracht een deel van de jonge clerus vanzelf op de paden van het flamingantisme. De jezuïeten, in hun rekrutering en in hun onderwijs traditioneel gericht op de verfranste en belgicistische elite, lagen in de frontlijn van de hieruit voortvloeiende conflicten. De scherpe botsing veroorzaakt door de instroom van een jonge generatie Vlaamsvoelende priesters, waarvan de stichters van het Ruusbroecgenootschap stuk voor stuk treffende voorbeelden waren, uiteindelijk zou leiden tot de splitsing van de Belgische provincie in 1935. Het etnisch-culturele Vlaamse nationalisme van de stichters was gedrenkt in de voor die tijd typerende ‘bloed en bodem’ retoriek. De unieke ziel van het Vlaamse ‘ras’ kwam tot uiting in zijn taal; de herwaardering van de Vlaamse letterkunde was een essentiële voorwaarde om de Vlaming zijn gevoel voor eigenwaarde terug te geven, en zo de weg te banen voor zijn spirituele, materiële en politieke emancipatie. Tussen het Vlaamse en het katholieke engagement van deze priesters was er een onlosmakelijke symbiose. In de algehele herkerstening van Vlaanderen, naar het model van hun geliefde Middeleeuwen, zagen ze de herontdekking van zijn diepste eigenheid; en omgekeerd zou een meer zelfstandig Vlaanderen een dam zijn tegen de seculariserende (Franse) invloeden die via het verziekte België versluisd werden. In dit ‘intransigent-katholieke’ programma ziet De Borchgraeve de ultieme drijfveer van de stichters van het Ruusbroecgenootschap. In een variatie op het IJzerbedevaartmotto somt hij hun agenda dan ook op als ‘alles voor Vlaanderen - maar eerst Vlaanderen voor
Christus’.
Van de vier was het vooral Stracke die expliciet de politieke toer opging. Hij was de auteur van de beroemd gebleven brochure Arm Vlaanderen uit 1913, die de Vlaamse middenklasse ertoe opriep het verbasterde volk uit zijn winterslaap te doen ontwaken. In de Eerste Wereldoorlog verzeilde Stracke in het activisme, wat hem nadien een (korte) gevangenisstraf opleverde. In tegenstelling tot zijn drie confraters, die zich ruim voor de Tweede Wereldoorlog distantieerden van fascisme en nationaal-socialisme, was Stracke niet vies van een flirt met de Nieuwe Orde. In een rede van 1942 in het bezette Brugge brak hij een lans voor Groot-Nederland en voor een ‘inheems nationaal-reaal-socialisme’. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij een moreel boegbeeld van het radicaal-rechtse Vlaams-nationalisme (en zo mentor van o.a. Karel Dillen, de stichter van het Vlaams Blok). Strackes politieke sympathieën kleurden al sinds het interbellum af op zijn wetenschappelijke activiteit: deze werd steeds meer een vruchteloze queeste om de oorsprong van de ‘Dietse’ letterkunde terug te duwen tot in de vroege Middeleeuwen, wat haar superioriteit over de Franse literatuur zou bewijzen; en haar te situeren in de Noord-Franse irredenta van het extreem Groot-Nederlandse flamingantisme. Na de Tweede Wereldoorlog zou deze afdaling in Merovingische nevelen overigens tot een breuk leiden met het Ruusbroecgenootschap.
Poukens was bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog een veelbelovend Bollandist. Zoals Stracke, koesterde hij echter sympathie voor het activisme, wat hem brouilleerde met de fel patriottische verzetsheld Hyppolite Delehaye, de leider van het Bollandisme.
De grote Hadewychspecialist Van Mierlo was altijd gematigder dan Stracke of Poukens, hoewel zijn agenda na de Eerste Wereldoorlog evolueerde van eentaligheid in Vlaanderen naar federalisering. Hij voelde niet veel voor Grootneerlandisme, dat hij als een Hollands-calvinistisch jeu de dupes beschouwde. Vanuit een neothomistische filosofie verdedigde hij de combinatie van een ‘natuurlijke’ vaderlandsliefde voor Vlaanderen met een pragmatische trouw tegenover het Belgische staatsverband op basis van het do ut des; zelf paste hij dit recept trouwens met groot succes toe in zijn carrière binnen de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde.