Het jaar van de talen in Nederland
Of iedereen er veel van gemerkt heeft weet ik niet, maar 2001 was in heel Europa het jaar van de talen. Het werd uitgeroepen door de Raad van Europa en de Europese Unie, de Europese Commissie zette zes miljoen euro opzij om te zorgen dat die roep allerwegen zou worden gehoord, en de ministers van Onderwijs van de verschillende landen beloofden er thuis werk van te maken. Aangezien Europa veel talen rijk is en zal blijven, en aangezien Europeanen in steeds groter getale hun taalgrenzen overschrijden, zouden ze krachtig worden aangespoord meer talen te leren dan hun moedertaal alleen. Dat was de bedoeling.
Is het gelukt? Voor Europa als geheel valt daar weinig van te zeggen. Het Europese subsidiegeld is uitgezaaid over een aantal verdienstelijke projecten in de verschillende lidstaten, er zijn geleerde internationale conferenties gehouden - in Lund, in Rotterdam, in Brussel - maar het leeuwendeel van de campagne is gevoerd op nationaal niveau, zonder veel contact met de buren. Dat was jammer, maar begrijpelijk: de voorbereidingstijd was te kort voor een werkelijk internationale opzet; bovendien zijn de omstandigheden van land tot land sterk verschillend. Ik beperk me daarom tot de Nederlandse pogingen.
In landen met verschillende, gelijkwaardige landstalen, komt na de moedertaal de andere landstaal als vanzelfsprekend op de eerste plaats. Wie op nationaal niveau wil opereren, moet ze beide beheersen. In Nederland heeft men daarvoor aan het Nederlands genoeg; pas voor wie zijn neus buiten de nationale grenzen steekt, worden vreemde talen onmisbaar. Maar omdat Nederland klein is en Nederlandse neuzen lang zijn, geldt dat langzamerhand voor vrijwel iedereen. Een eeuw geleden kon een internationaal georiënteerde bovenlaag zich redelijk redden in het Frans, Duits en Engels, in ongeveer dezelfde mate, maar sinds het midden van de vorige eeuw begon het Engels aan een onstuitbare opmars. Inmiddels kan iedereen in Nederland zich min of meer in het Engels uitdrukken - maar dat lijkt, ook bij de bovenlaag, ten koste te zijn gegaan van het Frans en het Duits. Het aantal uren waarin die talen worden onderwezen neemt gestaag af, evenals het aantal docenten.
Zo groeit de populariteit van een kortzichtige oplossing van het talenprobleem: Engels heeft de toekomst, in Europa en de wereld, als iedereen het leert naast zijn eigen taal zijn we eruit. Te beginnen in Nederland. In een nog extremer versie van dit waanidee wordt ook het Nederlands op den duur teruggedrongen tot een taal voor huiselijk gebruik die steeds minder te zoeken zal hebben in het bedrijfsleven of de wetenschap.
Nu heeft het Engels, in een sterk afgevlakte internationale variant, inmiddels inderdaad een streep voor op andere grote talen. Je kunt er overal in de wereld een beetje mee terecht, als EHBO-taal: eerste hulp bij ontmoetingen. Bovendien zijn er, vooral aan de top van de nationale samenlevingen, sterk internationaal georiënteerde groepen waar Engels inderdaad de algemeen aanvaarde voertaal is. Ik denk dan aan bijvoorbeeld financiële en technische kringen, niet aan de politiek.
Maar de meeste mensen verkeren niet aan de internationale top, en toch gaan ze de grens over, op zoek naar werk, handel of vertier, voor korte en vaak ook voor langere tijd. Rij vanuit Utrecht anderhalf uur naar het Oosten en iedereen spreekt Duits, naar het Zuiden en iedereen spreekt Frans. Een hotelkamer voor € 300 kun je overal ter wereld in het Engels reserveren, voor € 30 niet. Echte verstandhouding met een ander, in de liefde of de politiek, in zaken of beroep, bereik je pas als je probeert diens moedertaal te spreken, ook al is het niet vlekkeloos.
Dat werd dus de boodschap: Engels is nodig, maar het is niet genoeg. En verloochen je moedertaal niet.
Om die boodschap uit te dragen werd een kleine, maar doordachte organisatie opgezet. De nodige middelen kwamen van de ministeries van Onderwijs en Economische Zaken. Er kwam een Nationaal Comité waarin niet alleen kopstukken uit de onderwijswereld, maar ook prominente vertegenwoordigers van het