lezer in dat de verteller hier geen Vlaamse of Waalse bleekneusjes met bikkels ziet spelen) kijkt hij met iets meer vrijheid om zich heen. De stad is hem als vreemde eigen: ‘door Brussels vreemde aderen vloeit mijn bloed’.
Hoe anders in ‘Taalmachine’. Daar lijkt Van Istendael zich niet alleen met de vreemde elementen van Brussel te verzoenen, hij propageert het vreemde, het polyglotte dat niet op één noemer is te brengen, als het haar meest eigene.
in niet een woont de waarheid alleen
opent het tweede gedicht van de cyclus. Gaande de cyclus mobiliseert Van Istendael werkelijke en gewenste Brusselaren:
Ach, Cortázar, Dos Passos
Benn, Baudelaire, Rimbaud,
Auden, Couperus, Marx en Hugo
en vooral jij Willem Frederik Hermans,
waarom zijn jullie niet in Brussel gestorven?
We hadden samen kunnen spoken (...).
Hij mobiliseert kunstenaars en gewone Brusselaren. Hij mobiliseert ze omdat hij in hun woekerende vermenging van talen een (laatste?) mogelijkheid ziet de bouwkundige en antidemocratische verwoesting van Brussel een halt toe te roepen. Dat valt af te leiden uit het apocalyptische visioen van het laatste gedicht van ‘Taalmachine’. In dat visioen heeft de kunst de macht overgenomen. De magistraten doen boete. Hun verwoestingen worden ongedaan gemaakt. Hun protserige bouwsels vergaan. Volgens de visionaire slotregels kán het zo klinken als Brussel gehoor geeft aan de herhaalde oproep van de dichter om te spreken:
De Marokkanen zingen in het Meulebeiks
en de Vlaams Blokkers kwelen uit volle borst verhalen
op raïmuziek, vol sensuele gutturalen.
Want Brussel is een geniale taalmachine,
alleen de kleine magiër kan haar bedienen.
Druk op de knoppen, meester aller kunsten,
en spuit op alle muren van de stad breeduit
het polyfone loflied voor de bastaardbruid.
De continuïteit van de aandacht voor Brussel brengt in het dichtwerk van Geert van Istendael een interessante verschuiving aan het licht. Polyfone lofliederen waren niet eerder verneembaar. Eerder klonk er in zijn verzen een menging van weemoed en verbittering over de teloorgang van steden, landschappen en culturen. Graffiti, hier zelf bedreven, werd in ‘Vue sur Bruxelles’ nog met afschuw beschreven. Al zijn bundels bevatten polemische spitsen tegen hermetische, veelduidige poëzie. Die wordt als gevaarlijke bondgenoot gezien van de altijd dreigende oerchaos en anarchie die door de beschaving maar met moeite geordend en in bedwang kan worden gehouden. Zijn eigen traditionelere poëtische vormen verschijnen dan als analogie van de beschaving. In zekere zin is zij een bewust gehanteerd roesmiddel dat de bedreigende, oncontroleerbare altijd vreemde werkelijkheid doet vergeten. Zo luidt de slotstrofe van de Brusselcyclus uit Plattegronden:
Maar tussen wat daar is en mij staat glas. Ik weet
dat wat ik zie, ruik, hoor, hermetisch is.
Een stad blijft onvoltooid. Op dit papier
staat orde, dus bedrog. Wie schrijft vergeet.
En wil blijkbaar doen vergeten.
Het thema van de beschavende werking van de poëzie komt in diezelfde bundel verschillende malen terug. Heel pregnant gebeurt dat bijvoorbeeld in ‘Ontdekkingstocht’, een gedicht uit een cyclus over langlaufen. De loipe mag misschien als beeld van de dichtregel gelden:
Bedrieglijk veilig is de witte wei
en enkel lopen kan bezweren,
alleen de lange stap maakt vrij,
een spaarzaam, steeds herhaald gebaren:
wie glijdt beschaaft de woestenij.
De poëticale status van dit gedicht wordt versterkt door het zeer verwante ‘Pad’ uit Taalmachine. Het beschrijft de dreigende wildernis van een moeras en stelt de vraag naar wie de eerste was die ‘zijn angst betrad’ en op die manier een begin maakte van het pad er doorheen. Die eerste beschavende mens blijft naamloos. Beschaving is gemeenschap. De slotregel reminisceert ‘Ontdekkingstocht’: ‘De streep door wildernis is ieders werk.’
Volgens ‘Taalmachine’ is er niet één waarheid meer. Het wil een loflied zijn op veelstem-