cale erfenis. En waar hij de aandacht vestigt op het strategische gedrag van de dichterlijke actoren, beoefent hij de literatuursociologie.
Van Ostaijen tot heden is dus een bijzonder ‘rijk’ werk. Het is dan ook onmogelijk om het in het korte bestek van deze bespreking werkelijk recht te doen, én om mijn bedenkingen erbij tot in het detail uiteen te zetten. Voorshands beperk ik me daarom tot het aangeven van de belangrijkste van die bedenkingen.
Een eerste probleem is de vaagheid van het concept ‘invloed’. Wanneer is er sprake van invloed en waar gaat het eerder om overeenkomst of verwantschap? Buelens is zich van het probleem bewust, en kiest als oplossing voor inclusiviteit: hij draagt zowat alles aan wat zijn onderzoek heeft opgeleverd, dat wil zeggen niet alleen de vindplaatsen waar dichters zichzelf expliciet positioneren tegenover Van Ostaijen, maar ook alle reminiscenties en gelijkenissen die hem zijn opgevallen, en dat in alle mogelijke opzichten, inclusief de ‘frasering’ van gedichten, hun ‘opbouw en toonzetting’, motieven, ‘sfeer’, enzovoorts. Hierdoor gaat Buelens soms erg vér in het signaleren van overeenkomsten, die in nogal wat gevallen vermoedelijk nog maar weinig met aantoonbare ‘invloed’ te maken hebben. Dit gegeven, in combinatie met de vaak sterk parafraserende betoogtrant, maakt dat Van Ostaijen tot heden aanzienlijk meer is uitgedijd dan nodig was geweest. Naar ik meen had Buelens, behalve met een grotere zin voor synthese en economie, zijn voordeel kunnen doen met een scherpere vraagstelling. Hij had zich bijvoorbeeld kunnen toespitsen op de kwestie: welke Vlaamse dichters hebben hun dichterlijke identiteit geconstrueerd met gebruikmaking van (beelden van) de figuur en het werk van Van Ostaijen en hoe hebben ze dat gedaan? De interessantste passages uit Van Ostaijen tot heden zijn overigens die waarin Buelens op precies deze vragen probeert te antwoorden.
Een tweede probleem is dat Buelens geen ‘relativistische’ literatuurstudie wil bedrijven. Als ik hem goed begrijp, bedoelt hij daarmee dat hij nadrukkelijk wil ingaan tegen een zogenaamd postmodern - maar in feite
liberaal - (pseudo-)relativisme, dat ook in de literatuurstudie is doorgedrongen en daar geleid heeft tot een ‘geslachtsloos’ onderzoek van literatuur als een huis met vele etnieën en subculturen,
Paul van Ostaijen (1896-1928).
die elk in hun eigen monadische waarde gerespecteerd dienen te worden. Ik kan die kritiek begrijpen, maar Buelens gebruikt haar als basis voor een ‘regressieve’ conclusie: hij wil over een doorslaggevend criterium kunnen beschikken om goede en slechte poëzie, belangrijke en minder belangrijke dichters van elkaar te onderscheiden. Dat criterium bestáát, meent Buelens, en het laat zich ongeveer als volgt formuleren: een goed gedicht is een gedicht met een technisch geslaagde, suggestieve vorm - een definitie die voortvloeit uit een ‘autonomistische’ interpretatie van Van Ostaijens poëtica. Van Ostaijen staat dus in meer dan één opzicht centraal in
Van Ostaijen tot heden: niet alleen als de dichter die zowat alle andere Vlaamse dichters tot een positionering heeft genoopt, maar ook als de theoreticus die Buelens' eigen poëtica heeft geïnspireerd - een poëtica die hij in
Van Ostaijen tot heden als maatstaf hanteert.
Nu is de genoemde definitie in de recente Nederlands/Vlaamse poëzie wel bijzonder invloedrijk geweest, maar ze is natuurlijk geen definitie van wat poëzie wezenlijk zou zijn. Zoals elke (literatuur)opvatting heeft ook zij een politieke en historische oorsprong, dat wil zeggen ze is een articulatie van poëzie die op een gegeven moment invloedrijk is geworden. Mij lijkt het eerder de taak van de literatuurhis-