Culturele kroniek
Literatuur
Een bootie van papier
‘Zeldzaam zijn de drenkelingen in de ontzaglijke maalstroom’, schrijft Vergilius in de Aeneïs (I, v. 118). Zijn gevleugelde woord ware - mutatis mutandis - een perfecte frase om het literaire gesternte te typeren waaronder Anne Provoosts jongste roman, De Arkvaarders, zich laat lezen. Niet alleen herschrijft Provoost de bijbelse mythe over de ark van Noach en de zondvloed vanuit het perspectief van een zeldzaam vermetele drenkelinge, het ‘wassende’ meisje Re Jana, in haar epische bewerking van de oudtestamentische mythe bevestigt de schrijfster ook zichzelf als een zeldzaam begenadigde en vermetele vertelster. Provoost weet op een natuurlijke manier een hedendaags relevant en boeiend verhaal te bouwen uit het zwalpende drijfhout van een vergane verteltraditie. Zeldzaam zijn de vertellers die zich met kunde en kennis staande houden in de ontzaglijke maalstroom van de hedendaagse literatuur. In het geval van Provoost en De Arkvaarders valt dat met een oeroud cliché te verklaren: talent drijft boven.
Net als in haar vorige roman, De roos en het zwijn (1997), hergebruikt Provoost in De Arkvaarders een verhaal uit het collectieve geheugen. Het bekende Genesisverhaal over de toorn van een ontgoochelde God (bij Provoost: de Onnoembare), de zondvloed én de ark waarmee Noach zijn familie en de dierenwereld redt, levert de vrijwel integraal bewaarde basistekst waarop Provoost varieert. Het vertelperspectief van de zeer lichaamsbewuste Re Jana, een meisje ‘aan het einde van haar groeitijd’ en daarmee een bijbels zusje van de sprookjesachtige Rosalena uit De roos en het zwijn, blijkt daartoe het geknipte middel. Deze originele interventie breekt het oorspronkelijke verhaal niet alleen open, het stelt Provoost ook in staat bijbelse details uit te vergroten (de zonen van Noach, bijvoorbeeld) en narratieve lege plekken optimaal te exploiteren (waarom is alleen Noach uitverkoren?).
Op verzoek van haar verlamde moeder verlaten de protagonisten Re Jana en haar vader het door watervloed geteisterde moerasland waar ze wonen. Onder begeleiding van Alem-de-voddige en zijn zoontje Put, twee leden van het zwerversvolk dat met de naam Rrattika wordt aangeduid, reist de familie ‘naar een plek diep landinwaarts waarvan 261 rondtrekkende Rrattika beweerden dat er botenbouwers leefden die het grootste vaartuig aller tijden in elkaar zetten en werkvolk zochten.’ Met hun ‘talent voor water’ maken Re Jana's vader, een kundig botenbouwer, en zijzelf, die als geen ander de wichelroede hanteert, zich al gauw onmisbaar bij de moeizame voltooiing van de ark en het welslagen van de onvermoede reis die met de ark ondernomen moet worden. Met haar sensueel wassende en oliënde handen verovert Re Jana bovendien ook het hart van Cham, de jongste zoon van de bouwheer, die helaas uitgehuwelijkt is. Met deze clandestiene liefde is meteen de crisis aangekondigd die zich in deze roman ontwikkelt.
Wanneer Re Jana, en dus ook de lezer, gaandeweg de apocalyptische toedracht omtrent de komst van de zondvloed verneemt, zinkt haar hoop op een mogelijke toekomst met Cham in het niet. Het schrijnende besef dat op de ark geen plaats is ingeruimd voor Re Jana's familie, laat staan voor de ontelbare werfarbeiders, staat in schril contrast met de absolute noodzaak van hun inbreng (Re Jana weet bijvoorbeeld als enige nog drinkbaar water te vinden). Het verdict is hard. Het rampenplan van de ‘Onnoembare’ voorziet enkel in de redding van een handjevol ‘rechtschapen’ uitverkorenen. Het is precies tussen die exclusieve aaneenschakeling van het ‘rechtschapene’ en het ‘uitverkorene’, dat het verdere verloop van Re Jana's verhaal een wig drijft. ‘Is rechtschapen zijn hetzelfde als in leven blijven?’, klinkt het. En ook: ‘Als je tot de uitverkorenen behoort omdat je rechtschapen bent, hoe komt het dan dat je je plaats op de ark niet aan een ander afstaat, aan een lamme of aan een kind?’