Ons Erfdeel. Jaargang 45
(2002)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Naties in gradaties
| |
[pagina 234]
| |
verhaal, ging een laatste kans verloren om alsnog een echt nationalistisch vuur te doen oplaaien. Met dit betoog lijkt Roodenburg een sociaal-wetenschappelijk onderbouwde variant te bieden van een diagnose die reeds vele malen, en niet door de minsten, is gesteld. Hijzelf verwijst naar Huizinga's bekende uitspraak dat een geringe neiging tot zelfverheerlijking tot Nederlands grootste deugden behoort. Voor Huizinga en vele anderen met hem impliceerde deze ‘deugd’ echter ook een latent gevaar, namelijk dat van zelfverloochening. Kort na de Tweede Wereldoorlog dankten onderling zo verschillende figuren als koningin Wilhelmina, de gereformeerde theoloog Gerhardus van der Leeuw en de socialistische filosoof Hendrik Pos de Duitse bezetters dan ook omdat zij door hun tirannieke optreden eindelijk het Nederlandse nationale gevoel hadden gewekt. Alledrie zouden zij echter al snel inzien dat dit een kortstondige illusie was gebleken. De topos van het zwakke nationale besef in Nederland bleef ook nadien springlevend bij publicisten en historici. | |
‘Self-effacing’ of ‘all-pervading’?Hoe respectabel en gevarieerd het gezelschap waarin Roodenburg verkeert ook is, toch zal zijn diagnose van de ‘self-effacing nation’ niet iedereen kunnen overtuigen, zeker niet de buitenlander die toevallig ten tijde van een internationaal voetbalkampioenschap of een prinselijk huwelijk in een vrijwel integraal oranje gekleurd Nederland belandt. Dergelijke perioden van Oranje-gekte kunnen overigens moeilijk worden afgedaan als carnavaleske verkleedpartijen van een natie die in het dagelijkse leven van nationalistische gevoelens gespeend blijft. Een vergelijkend onderzoek van de geschiedenis van het nationale en historische besef in België en Nederland - twee landen die althans qua omvang en internationale positie beter vergelijkbaar zijn dan Nederland en Frankrijk - heeft mij geïnspireerd tot een heel ander verhaal dan dat van Roodenburg. Hierin verschijnt Nederland niet als een zichzelf wegcijferende, maar als een ‘alles doordringende’ natie. Het nationaliteitsbesef van de traditionele Nederlandse meerderheidsgroep maakte niet zomaar plaats voor alternatieve identiteiten, maar drong gaandeweg binnen in die andere identiteiten en ging er een constituerend element van uitmaken. Levensbeschouwelijke of regionale groepen hebben zich dan ook vaker als kampioen dan als uitdager van de Nederlandse natie geprofileerd. Orthodox-protestantse, katholieke, socialistische en zelfs fascistische projecten werden aan het einde van de negentiende en tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw als het ware doodgeknuffeld door de brede Nederlands-nationalistische consensus. Die consensus berustte niet op louter staatsnationalistische premissen. Als de zestiende en zeventiende eeuw zo dominant waren als historisch referentiekader, dan was dat niet omdat pas dan de Nederlandse natie - in het kiel- | |
[pagina 235]
| |
zog van een politiek project - zou zijn ontstaan. In de zestiende en zeventiende eeuw was de Nederlandse natie niet geboren, maar ‘tot volwassenheid gekomen’, zo was een door velen gedeelde inschatting. Bovenal echter had Nederland in die glansrijke periode de tekenen van zijn uitverkorenheid en dus van zijn roeping ontvangen. De gevoelens van nationaal verval die zich tijdens de achttiende en vroege negentiende eeuw van steeds meer Nederlandse intellectuelen meester maakten, overstemden het missionaire zelfbeeld nooit helemaal. Het overschreed trouwens ruimschoots de grenzen van het calvinistische ‘volksdeel’: ook in de brede, liberaal gestemde meerderheid - en vermoedelijk zelfs onder de katholieken - vatte de idee post dat Nederland de unieke zending had een oase van vrede en tolerantie te zijn in een wereld die door oorlog en tirannie werd geteisterd. De confessionele verdeeldheid kon dus niet beletten dat het Nederlandse nationalisme sterk religieuze kenmerken behield en dat de Nederlandse natie als een ‘heilige gemeenschap’ werd ervaren. Zoals de vooraanstaande theoreticus van het nationalisme Anthony Smith heeft betoogd, is dit religieuze gemeenschapsgevoel een cruciale voorwaarde voor het ontstaan van een als etnisch ervaren natie. Een etnische duiding van de Nederlandse natie kwam tijdens de laatste decennia van de negentiende eeuw inderdaad steeds meer op de voorgrond. Tevoren was zij overigens niet afwezig geweest, zoals was gebleken uit de ‘nationaal-karakterologische’ studies van de late achttiende eeuw, waarin de Nederlandse ‘volksaard’ als Germaans werd getypeerd. Het mag dan waar zijn dat de Duitse romantische beweging weinig greep kreeg op Nederland, de romantische premisse dat de taal een etnische afstamming verraadt was zo diep geworteld dat ook tijdens de negentiende eeuw nauwelijks aan de Germaanse afstamming van de Nederlanders werd getwijfeld. Opmerkelijk genoeg beleefde dit etnische nationalisme (net zoals overigens de Nederlandse missionaire gedachte) zijn hoogtijdagen toen de politico-religieuze segmentatie van de Nederlandse samenleving het duidelijkst afgetekend was, met name tussen pakweg 1880 en 1940. Dat was de periode waarin alle Nederlandse schoolkinderen werd geleerd dat zij afstamden van de ‘Franken, de Friezen en de Saksen’ en waarin de solidariteit met de ‘stamverwante’ Boeren aanleiding gaf tot een hooggestemde patriottische retoriek. De verzuiling leek met andere woorden het etnoculturele nationalisme niet te kortwieken, zoals Roodenburg vermoedt, maar zelfs te stimuleren - iets wat overigens eerder al is gesuggereerd door onder meer Nick van Sas. Op een ogenblik dat de nationale eenheid werd bedreigd bleek het bijna stilzwijgende, evidente nationalisme van de voorbije decennia niet langer te volstaan en was er behoefte aan een explicieter nationalistisch discours - een discours bovendien dat een plaats kon geven aan de verschillende levensbeschouwelij- | |
[pagina 236]
| |
ke en territoriale groepen die zich binnen de Nederlandse maatschappij trachtten te emanciperen. De ideologisch neutrale en geografisch alomvattende formule van de Franken, de Friezen en de Saksen was daar veel beter toe geschikt dan de ‘liberale’ en hollandocentrische Bataafse mythe. Het Nederlandse nationale discours verliep aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw dus over twee, op het eerste gezicht erg verschillende sporen: de Nederlandse eigenheid werd enerzijds gesitueerd in een lange traditie van, en een roeping tot tolerantie en openheid, anderzijds in een specifieke etniciteit. Deze elementen bleken elkaar niet uit te sluiten, maar werden vaak samengebonden tot één verhaal, waarin de Nederlanders als ‘tolerant van natuur’ verschenen. Tolerantie behoorde tot de ‘volksaard’, en dus tot de etnische essentie van het Nederlandse volk. Het unieke aan de Nederlandse identificatie was niet haar ontkenning van een etnische component, maar juist haar capaciteit om etnisch te zijn zonder exclusivistisch te worden, om essentialistisch te zijn en toch op de buitenwereld gericht te blijven. De Nederlandse natie had zichzelf niet uitgewist, maar zichzelf zodanig tot een evidentie gemaakt dat agressief nationalisme overbodig - en bovendien strijdig met het nationale zelfbeeld - was. De Nederlandse afzijdigheid tijdens de Eerste Wereldoorlog was vanuit dat oogpunt geen vloek, maar veeleer een zegen voor het Nederlandse nationalisme: zij vormde het bewijs van Nederlands vredebrengende zending in de wereld. | |
De uitverkoop van de Belgische natieVeel beter dan op Nederland is het etiket ‘self-effacing nation’ van toepassing op België. Nochtans was de Belgische natie in 1830 veel zelfverzekerder dan de Nederlandse aan haar onafhankelijk bestaan begonnen. Als kind van het vruchtbare huwelijk tussen romantiek en verlichting liet zij haar nationale trots op twee pijlers rusten: enerzijds op haar grondwet, die de modernste was van het vasteland, anderzijds op een lang en glorieus verleden, dat op zijn beurt in een etnische saamhorigheid was geworteld. De ‘Oude Belgen’, die door Julius Caesar de ‘dappersten onder de Galliërs’ waren genoemd, werden in het jonge Koninkrijk België steevast als Germanen bestempeld. Uitgerekend door de romantische associatie tussen taal en ras werd deze etnische duiding echter al gauw onmogelijk in een land dat schrijlings op de grens tussen de Latijnse en de Germaanse taalgroep zat. De etnische identificatie werd dan ook overgelaten aan de opkomende Vlaamse en in minder mate Waalse subnaties, terwijl het Belgische nationalistische discours de eigenheid van België juist in zijn non-etniciteit situeerde: de Belgische grootheid was gelegen in het feit dat twee volkeren er op een vreedzame en vruchtbare manier samenleefden en op die manier een model aanreikten voor Europa. In deze gedachtegang werd de band tussen de Vlaamse en de Waalse ‘etnie’ | |
[pagina 237]
| |
niet door een gemeenschappelijke afstamming, maar door een gemeenschappelijke vrijheidsdrang gevormd. Vanwege zijn strategische belang was het Belgische territorium niet alleen het ‘slagveld van Europa’, maar ook een geliefd wingewest van de Europese grootmachten geweest - zo luidde althans de Belgisch-nationalistische opvatting. In de strijd tegen die ‘vreemde onderdrukkingen’ had de typische Belgische vrijheidsliefde, die haar culminatie zou vinden in de grondwet, gestalte gekregen. Aan deze visie op België als bakermat van de moderne vrijheden, werd uitdrukkelijk ook een missie voor de toekomst verbonden. Anders dan in het Nederlandse nationale besef vloeide deze missie niet voort uit een goddelijke uitverkiezing, maar uit een geografische en historische toevalligheid. Het missionaire aspect in het Belgische nationalisme kon dus nooit zo sterk worden dat het de Belgische natie tot een ‘heilige gemeenschap’ stempelde. Een eigenaardigheid van de Belgisch-nationalistische historische beeldvorming was dat de belangrijkste episoden en helden uit de eeuwenlange strijd voor de vrijheid in de geschiedenis van de middeleeuwse vorstendommen Vlaanderen en Brabant - en dus in het ‘Vlaamse’ landgedeelte - werden gezocht. Zannekin, Jan Breydel en Pieter De Coninck, Jacob van Artevelde, Frans Anneessens, allen had zij gestreden voor de vrijheid van de Vlaamse of Brabantse gemeenten en dus voor wat ooit de Belgische vrijheid zou worden. Met deze vrijwel uitsluitende gerichtheid op het ‘Vlaamse’ verleden gaf het Belgische nationalisme aan de opkomende Vlaamse subnatie een uitgewerkte historische mystiek cadeau. De Vlaamse beweging nam het geschenk gretig in ontvangst en gebruikte het eerst ter versterking van, maar later als wapen tegen de Belgische natie. Intussen was ook de Waalse subnatie, die zich benadeeld voelde door de overbeklemtoning van het ‘Vlaamse’ element in de Belgische historische retoriek, aan de opbouw van een eigen historische beeldvorming begonnen. Terwijl de Nederlandse natie haar verleden zo had weten in te richten dat alle potentieel concurrerende groepen zich ermee konden identificeren, had de Belgische natie het hare verkocht aan twee jonge naties die op zoek waren naar oude adelbrieven. Slechts een kleine groep Franstalige katholieke traditionalisten, die door een eventueel uiteenvallen van België onvermijdelijk tot een minderheidspositie zou worden teruggedrongen, hield vast aan een etnische opvatting van de Belgische natie. | |
De nazi's en de natiesDit verschil in vitaliteit tussen het Belgische en Nederlandse nationale bewustzijn zouden ook de Duitse bezetters tijdens de Tweede Wereldoorlog ondervinden. Eerst en vooral was de aard van de tegenstand waarmee ze werden geconfronteerd in beide landen zeer verschillend. In Nederland deed de ‘schok van 1940’ de bestaande nationale consensus uitgroeien tot een storm | |
[pagina 238]
| |
van nationaal enthousiasme. Het nationale karakter en het verlangen naar nationale regeneratie stonden centraal in tientallen brochures en al dan niet clandestien gehouden lezingen, en het immense succes van de Nederlandse Unie was te wijten aan het feit dat zij uitgerekend deze hoop op een nationale regeneratie bespeelde. Het actieve verzet, dat laat op gang kwam in Nederland, kende een relatieve eenheid omdat het veeleer door nationale dan door ideologische motieven werd geleid. Ook in België laaiden de patriottische gevoelens hoog op tijdens de bezetting, maar zij werden nooit zo allesoverheersend als in Nederland. Belgischgezinde historici en intellectuelen bleken doorgaans niet bereid onder druk van de oorlogsomstandigheden afstand te doen van hun gelaagde natiebesef en in het georganiseerde verzet speelden ideologische motieven van uiteenlopende - vaak tegengestelde - aard een minstens zo belangrijke rol als patriottische drijfveren. Niet alleen het verzet echter, ook de collaboratiebewegingen manifesteerden zich in Nederland als herauten van de nationale regeneratie. Zelfs SS-gezinde figuren en groeperingen bleven hun steun aan een Groot-Germaans rijk motiveren vanuit de verwachting dat slechts daarbinnen de heropstanding van het glorierijke Nederland mogelijk was. Het autonomiestreven dat daarin vervat lag, zou de verhouding van deze collaborateurs met de bezettende overheid tot het einde toe bemoeilijken. De hardnekkigheid van het Nederlandse nationalisme deed de bezetter verzaken aan zijn aanvankelijke strategie om het traditionele Nederlandse historische discours te laten dienen als uitgangspunt voor een geleidelijke integratie van het Nederlandse volk in het Groot-Germaanse rijk. In plaats daarvan kwam er een steeds bottere politiek van annexionisme. Een soortgelijke ‘belgicistische’ vorm van collaboratie bleef in België beperkt tot een kleine en elitaire groep intellectuelen en journalisten. Hoewel het daarbij vaak ging om figuren die voor de oorlog dicht bij het epicentrum van de macht hadden gestaan, bleef de aanhang van deze kringen zeer beperkt. Zij werden overvleugeld door een veel grotere groep, vooral aan Vlaamse zijde, voor wie de collaboratie een mogelijkheid bood om niet alleen met de ‘verrotte democratie’ maar ook met de ‘onnatuurlijke’ Belgische staat af te rekenen. Aanvankelijk steunde het Duitse bezettingsbestuur deze ‘Germaanse broeders’ voluit in hun strijd tegen de Franse satellietstaat die België heette te zijn. De desintegrerende effecten van een dergelijke politiek bleken echter al snel onwenselijk voor een administratie die in de eerste plaats de rust en de status quo diende te bewaren. Daarom schakelde het bezettingsbestuur al tijdens de herfst van 1940 over op een geschiedenispolitiek die ‘het Belgische feit’ in het verleden - en dus ook in het heden - erkende. Daarbij stelde het enerzijds België voor - bijna op de wijze van de historicus Pirenne - als het kruispunt tussen de Germaanse en de Latijnse beschaving, maar | |
[pagina 239]
| |
probeerde het anderzijds ook aan te tonen dat de Walen gedeeltelijk Germaans van oorsprong waren - en dat België dus minstens tot op zekere hoogte een etnische eenheid vormde. Om strategische redenen profileerde het bezettingsbestuur in België zich dus als de beschermer van een natie die door haar eigen elites verweesd was achtergelaten. | |
Naties in een multiculturele omgevingDe tegengestelde evolutie van het Nederlandse en het Belgische nationale besef zette zich ook na de bezetting door. Als expliciet etnische duidingen van de Nederlandse nationaliteit zeldzamer werden, dan werd dat slechts gedeeltelijk veroorzaakt door het taboe dat rustte op al wat ‘Germaans’ was. Veel belangrijker was het feit dat etnische verklaringen niet langer nodig waren. De ‘ingroei’ van levensbeschouwelijke en geografische groepen in de Nederlandse natie was eigenlijk al vóór 1940 voltooid en de Tweede Wereldoorlog had een nieuwe nationale mythe gecreëerd: de mythe van het Nederlandse heldenvolk, dat zich eendrachtig te weer had gesteld tegen de Duitse agressor. De realiteit van de Nederlandse natie was in die context aan zo weinig twijfel onderhevig dat etnische legitimaties weinig zin hadden. De pogingen van koningin Wilhelmina en de promotoren van de Nederlandse Volksbeweging om het nationale enthousiasme van de bezetting aan te wenden voor een zuiloverschrijdende politiek waren precies om die reden tot mislukken gedoemd. Als ook in België de patriottische roes na de bevrijding bijzonder kort was, dan had dat minder met de evidentie dan met het uiterst problematische karakter van de Belgische natie te maken. Anders dan in Nederland kon de Tweede Wereldoorlog zelf trouwens niet uitgroeien tot een heroïsche episode in het grootse nationale verhaal. De collaboratie van zowat het integrale Vlaams-nationalisme had een radicalisering van de Waalse beweging tot gevolg en de complexe koningskwestie deed de rest om de kloof tussen een ‘katholiek’ Vlaanderen en een ‘socialistisch’ Wallonië dieper te maken dan ooit tevoren. Dat vertaalde zich ook in een verdere ‘federalisering’ van het historisch bewustzijn, waarbij Vlaanderen en Wallonië als ouder en dus reëler werden voorgesteld dan België. Al bleven velen nog geruime tijd zweren bij een unitaire staatsstructuur, de mentale basis was gelegd voor het federaliseringsproces dat vanaf de jaren zestig België grondig van gedaante zou doen veranderen. De bodem waarop het zaad van de multiculturele samenleving tijdens ongeveer diezelfde periode viel, was hierdoor in België en Nederland op zeer verschillende wijze bewerkt. Nadat het was ontdaan van zijn expliciet etnische component, leek het Nederlandse nationale bewustzijn door zijn internationale gerichtheid en zijn traditionele accentuering van tolerantie de ideale | |
[pagina 240]
| |
voorwaarde te creëren voor een warm onthaal van de buiten-Europese nieuwkomers. Het Nederlandse minderheidsbeleid uit de jaren zeventig en tachtig, dat als leuze ‘integratie met behoud van eigenheid’ voerde, was er om dat te bevestigen. En toch kwamen de nieuwkomers niet in een ‘nationaal vacuüm’ terecht, dat zij naar believen konden opvullen. Onder ‘integratie’ werd immers niet alleen verstaan dat zij zich aan de wetten en regels van het land hielden, maar ook dat zij zich tot op zekere hoogte als Nederlander zouden gedragen, dat zij de waardepatronen en de codes van het Nederlander-zijn zouden overnemen. De telkens opnieuw opduikende, zorglijke bedenkingen van respectabele Nederlandse intellectuelen over de mogelijke aantasting van het nationaal karakter door de toestroom van allochtonen, maken de grenzen van het multiculturele denken duidelijk in een samenleving waar het (van oorsprong Europees en ‘blank’) nationaal besef allesbehalve uitgewist is. Voor die ambivalentie blijft België tot op zekere hoogte gespaard dankzij de veelheid aan nationale identiteiten op zijn grondgebied. Anders dan in Nederland blijkt in Vlaanderen een complexloos anti-migrantenstandpunt te kunnen woekeren op dezelfde bodem die eertijds het radicale, etnische Vlaams-nationalisme heeft gevoed. Maar gedeeltelijk als reactie daartegen betekent een Belgische identificatie voor een jonge generatie Vlaamse en Brusselse intellectuelen juist een zeer bewuste keuze voor de multiculturele samenleving, ook al heeft de Belgische overheid in vergelijking met de Nederlandse nauwelijks een actief minderhedenbeleid ontwikkeld. Uitgerekend de ‘leegheid’, de ‘onzuiverheid’, het ontbreken van een nationale standaard vormt voor deze ‘nieuwe Belgen’ de belangrijkste charme van het Belgische vaderland. De constatering dat in Nederland een dergelijke postmoderne ironie nauwelijks denkbaar is wanneer de natie ter sprake komt, lijkt mij het sprekendste bewijs dat Nederland geen ‘self-effacing nation’ is. |
|