| |
| |
| |
Peter Holvoet-Hanssen
Roza en de maan
De maan is een jongen en toch lief
hij kijkt onder de wolken
maar ik slaap onder de lakens.
Hij zingt op een onmogelijk uur:
‘Niets zijn de sterren, niets is de maan
sterren moeten slapen gaan
en wassen maar moet Jantje Maan.’
Hij mangelt met hoge stem:
‘Kirk, je bent geen adonis die nog in
het centrum denkt te staan.
Spock, je roestig sterrenschip
vertrekt nergens om 25 uur
naar de maan van Manakoora.’
start de melkboerenhondenhaarraket
stoof het varken met de langste snuit
want de maan is in de wolken, ligt
te slapen in mijn rozenbed.
Uit: Dwangbuis van Houdini, p. 23.
| |
| |
| |
‘Fistel’
Speelvogels in The Big Sleep
Salamanders lezen de krant in het kabinet van Persephone
klemschroef van de dag doet buigen of breken
luisteren naar de fuga der kabbala vol maan en zon
van laag naar hoog naar de zilveren ster van Isis
voor de grootmeesters der schijtlaarzen
Thanatos, Athanatos, Tetragrammaton
het universum als een spiraaltje in het rectum van de dwaas
Castor en Pollux, beneveld, leggen de kaarten voor de zwerver
‘0 is als een leeg ei, bevat in potentie de essentie
punt 1 heeft essence in alles en heeft 2 verzonnen
wind en tegenwind schaken met mekaar, 3 groeit
in onevenwichtigheid komt 4 aan het licht, verroest
5 verblindt, de kwintessens vervlakt
de poorten van het pentagram sluiten
sappige 6 lijkt schaakmat maar rolt de loper voor
de zegewagen van Osiris met nummer 7
dan met geestkracht verder naar 8, haar glooiingen behagen
van de nacht komt de 9, o betulah je borsten en penis
dat was de heremiet op 10, zakt opnieuw door de slangenkuil
figurant 11 - de gek zelf, achter die fuchsia's hurken serafijnen
cherubijnen trekken zich af op een heidense cadans
de staart van dat paard is mijn paardenstaart
de kip broedt tok tok verliefd op haar ei, het is een haantje
slokt haar op ei ei - arm en tam gehouden, duivelse 15
matig u, de dood lacht zich 13 ongelukken...’
Een leger van gehangenen zwerft uit, geen vuurgeest te zien
gekneusd ego opblazen of heb je een monstermaat van
prinsessenschoen - no Bambi, bambino
blaas in fluweel een spokenlied
you're a ghost la la la of zing als lijzige lava
I could sleep for a thousand years
Uit: Strombolicchio, p. 9.
| |
| |
| |
Peter Holvoet-Hanssen
De hond van de Duivelsbrug
IV
Strompelafdrukken aan de rand van een vulkaan als interludium.
Ik val in de krater, blijf haken in de tijd: hoe ik werd gefolterd
in een leerlooierij met een zweep van stierenlul, in zout geweekt.
Lange, benige vingers. De Blauwe Schorpioen - zijn drakennagels
klauwden in mijn schouder. Met de energie van mijn zenuwcrisis
stak hij een gloeilamp aan. Overal ogen. Wat een hondenweer.
De nacht werd dag, de dag werd nacht - droefenis ad infinitum.
‘Zelfs de rebellen hier zijn meelopers. En was je mond met zeep!
Ik kom uit je boek met de kaft van slangenleer, ontsnap als een
geest uit een fles als je mij openslaat. Ik vergrijp mij aan de ziel
van je gedicht. Verbrijzel de prozaïsche associaties. Zuiver u!’
Zijn dienaren gooiden mij voor dood in de vaart want ik was de
vervelende getuige. Mijn laarzen trokken mij omlaag, mijn hoofd
streefde wel naar mystiek maar vooral naar het oppervlak, mijn
handen zochten geen bloemlezing maar een steunpunt. 1, 2, 3, 4.
1, 2, 3, 4. Kwam ik boven had ik telkens 4 seconden, de kleinste
uitstulping kwam van pas. Een oud-strijder spookte in mijn oor.
‘Die ordonnans is tien jaar te laat gestorven. Ze hadden hem het
vel moeten afstropen, hem inwrijven met peper, zout en mosterd.’
00:00 en nog zag ik de bakens niet. Tot je op het einde van de
hondenwacht op de brug verscheen. Zonder barok, halfstok maar
uitgerekend in zonlicht wit. Volgspot, zeker in de onzekerheid.
‘Houdini, laat je niet kisten!’ Ik borrelde op - jij wreef mij droog.
Van toverstaf tot paraplu. Ik taxiede je naar huis als een vloeibare
glasblazer. Jij zag rotskonijnen en ik een pas ontdekte keivogel.
Uit: Strombolicchio, p. 60.
| |
| |
| |
Reintje en de liefde
Een cours d'amour, een troubadour knielt voor de troon
niet voor de edelvrouw maar voor haar vossenknepen
de opdracht: elke regel zestien lettergrepen
laat los de jamben, hels en hemels moet de toon
Als een troubadour voor een cours d'amour kniel ik voor haar zetel
niet voor de gravin de Carcassonne maar voor haar vossenbont
vermoed verwantschap in de kraag, schuif met de buik over de grond
lastig om aan de riem mee naar buiten te nemen, vermetel
Zo meet ik haar verdedigingsgordel (een wolf heeft haar belaagd
vermomd als knuffelbeer) en inventariseer haar omgeving
peutert met een tandenstoker restjes kip uit haar beleving
de held uit een ridderroman wordt door bazuingeschal verjaagd
Ik verhaal van een tweegevecht terwijl zij haar nagels knipt, hoe
Ysegrim geen vat had op Reynaert daar de rekel met olie
was ingesmeerd - zij zucht dat zij een speelvogel heeft gekend die
met haar hart ging lopen, ik lijk op hem; zij doet haar ogen toe
Ik zing het verkeerde lied: hoe zevenhonderdtwintig honden
met diamanten tanden het spoor van de foxtrotter roken
een salto, hoe de jaloerse brakken in de afgrond doken
de vos bengelde aan een tak en de meute was verzwonden
Verlies het pleit, heb op de koop toe mijn verwijfde plunje aan
afscheid en ik beken hoe verfomfaaid ik ben, buiten wat geks
tot niets meer in staat - een flakkerende kaars: de vloek van een heks
zegt zij en dan komt het hele verhaal; ik zeg: angst trekt kwaad aan
| |
| |
We rijmen nog wat voort, in de ban van de maan - geïntrigreerd
door de toonaard van mijn ballade (heb ik van een vos geleerd)
volgt zij mij - zonder rijbewijs, schrijlings op haar paard gezeten
zingend en klingend reed zij door het bos
Van honger wordt ze kribbig dus stoppen we bij een nachtherberg
het beest valt door mededogen, fluistert de waard - hij is een dwerg
maar de stamppot smaakt excellent, de bedstee kraakt na het eten
de slaapmuts murmelt si conden bijeen niet comen
Zij heeft de tijd en ik een overladen maag maar cider helpt
bruist als de zee, denk ik; een rank vaartuig door liefde overstelpt
een groene minstreel die geloken ogen bezingt - op het ros
Ik kijk door het zolderraam, de wolken verwolken tot een boot
de wind huilt van de kiel tot de kruistop want de winter gaat dood
deze droom is voor mijn vos, zij gaapt
Schoon lief hoe ligt gij hier en slaapt
Uit: Santander, pp. 15-16.
|
|