Ons Erfdeel. Jaargang 45
(2002)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Politiek zal altijd onvolmaakt blijvenPiet de Rooy Niemand is tevreden over de politiek in Nederland. Het is moeilijk uit te maken wat nu precies de aard van de klachten is, want het zijn er nogal veel en ze buitelen ook nogal over elkaar heen. Voor een deel richten ze zich op de inhoud van het beleid. Ondanks zeven jaar ‘paars’, zo kan vernomen worden, gaat het alleen maar slechter met de sociale infrastructuur: onderwijs, gezondheidszorg en veiligheid. Gezien de forse bedragen die de afgelopen jaren naar deze beleidsterreinen zijn geschoven, lijkt dat overigens vooral voort te komen uit gestegen behoeften, zodat we in feite onszelf tot ontevredenheid hebben veroordeeld. Maar menig columnist heeft de tanden al stuk gebeten op een diepgravender analyse van wat er allemaal mis is: de regering neemt geen verantwoordelijkheid, maar opereert opinion poll driven, parlementariërs zijn verlengstukken van de bureaucratie geworden, de vanzelfsprekendheid van het debat is uit de parlementaire democratie verdreven en vervangen door vreugdeloos geneuzel. In het verlengde hiervan is het dan ook geen wonder, dat de politiek als geheel eigenlijk als betrekkelijk irrelevant opzij wordt geschoven, of liever: deze heeft zich op eigen houtje ‘verplaatst’. Dat wil zeggen dat deze overal is, behalve - zo lijkt het wel - in de instituties die de grondwet daarvoor in gedachten had. Ervaren belangenbehartigers en goed opgeleide burgers weten immers hun eigen weg te vinden. Trouwens, zo gaat dit soort beschouwing verder, de moderne samenleving is ook te ingewikkeld geworden om vanuit het parlement gestuurd te worden, laat staan dat deze nog ‘gemaakt’ kan worden. Bovendien, waar zou het politieke debat eigenlijk over moeten gaan? Heeft het ideologische landschap niet langzamerhand de eenvormigheid van het polderlandschap bereikt: nergens contrasten, nergens opmerkelijke punten waar hoofd en hart zich aan | |
[pagina 202]
| |
kunnen laven. Iedereen is het nagenoeg met iedereen eens, de gemoedsrust van de verzorgingsstaat is over één, bijna alles omvattende middenklasse neergedaald. Al dit soort geluiden zijn vrijwel dagelijks te lezen en te horen, het meest aanhoudend in het lijfblad van de politiek-intellectuele elite, NRC-Handelsblad. In die krant verscheen 14 februari 1990 een lang stuk van J.W. Oerlemans, ‘Eénpartijstaat Nederland’, waarin gesteld werd dat er ‘iets fundamenteel mis[was] met onze parlementaire democratie’. Sindsdien is vrijwel elke beschouwing over de Nederlandse politiek neerbuigend van toon, zo niet in mineur. De laatste tijd lijkt kritiek zich zelfs te transformeren tot een heuse ondergangsstemming. In het onlangs verschenen Jaarboek voor het democratische socialisme verkondigt de politicoloog Hans Daudt als zijn mening dat Nederland zelfs niet beschouwd kan worden als een vertegenwoordigende democratie: ‘De parlementaire democratie fungeert slechts als een versluierende ideologie voor een regentensysteem dat doet denken aan de Republiek sinds de zeventiende eeuw.’ Volgens hem was er in deze lange, lange nacht alleen tijdens het hoogtij van de verzuiling, tussen 1920 en 1970, een flauw lichtschijnsel waarneembaar. Toen was het ook niet ideaal, maar politieke partijen vertegenwoordigden in die periode tenminste nog grote, duidelijke bevolkingsgroepen. Maar daarna was het weer een en al ellende, ja zelfs ‘systematisch kiezersbedrog’.Ga naar eind(1) Harde woorden, gemakkelijk neergeschreven. Opvallend is hoe Daudt hier een continuïteit suggereert tussen de zeventiende en eenentwintigste eeuw. Dit is toch onmiskenbaar een schoolvoorbeeld van een invented tradition, opgekomen in het midden van de jaren zestig van de vorige eeuw en vooral door het dwaallicht Harry Mulisch gretig verspreid. In zijn Bericht aan de rattenkoning meldde deze dat het allemaal de schuld was van het regentendom: ‘dat de Nederlandse geschiedenis sedert het begin van de zeventiende eeuw heeft bepaald, en op een of andere manier nog steeds bepaalt. De calvinistische Regenten vormden een gesloten, patricische kaste van kooplui, die onder elkaar de ekonomische en politieke sleutelposities verdeelden - van de bankiersbaantjes tot de burgemeestersposten. De rest van het volk was in feite gekoloniseerd. Zo was het, en soms lijkt het erop of het nog steeds zo is.’Ga naar eind(2) De kleine aarzeling van Mulisch is inmiddels de vaste zekerheid van Daudt geworden. | |
Een klacht over te gering geachte daadkrachtNu wordt er over politiek altijd en overal geklaagd. Politici worden, net als profeten, in eigen land en tijd zelden gewaardeerd. Pas als zij overleden zijn blijkt uit hun ‘levensberichten’ dat het hier ging om een boeiende, dan wel gave persoonlijkheden, die het landsbestuur een stuk verder hebben geholpen of op zijn minst ‘kleur gaven aan de politiek’. Slechts bij uitzondering wordt deze postume hulde niet gebracht, zoals in het beroemde voorbeeld van Multatuli, | |
[pagina 203]
| |
die bij het overlijden van Thorbecke (1872) 107 grafschriften bijeen rijmelde waaruit slechts diepe minachting voor de Grote Wetgever sprak:
‘De man die hier begraven leit,
Stak uit in onuitstekendheid’
of:
‘Ik zou me hier minder vervelen,
Als 'k parlementje kon spelen.’Ga naar eind(3)
Allemaal even smakeloos als duidelijk en door het patina van de tijd inmiddels wel aardig geworden. Maar vooral sinds de invoering van het algemeen kiesrecht (1918) is er een vrijwel permanente onderstroom van kritiek op ‘de politiek’ aanwezig, die zich op sommige momenten wel heel nadrukkelijk aan de oppervlakte vertoont. Dit verschijnsel was tijdens het Interbellum al duidelijk. Als men het werk van A.A. de Jonge leest, Crisis en critiek der democratie uit 1968, dan kan men nog even denken dat het om betrekkelijk marginale groepen ging.Ga naar eind(4) Maar daar is verandering in gekomen naar aanleiding van het verschijnen van Mark Mazower, Dark continent (1998), die duidelijk maakt dat in tal van landen in die periode wel sprake was van een formele democratie, maar dat dit nog allerminst impliceerde dat daar een diepe democratische overtuiging achter schuil ging. In het algemeen was er zelfs sprake van ‘a lack of democratic values among the public’.Ga naar eind(5) In dat licht trekt het de aandacht dat vele weldenkende Nederlanders al vanaf 1918 van oordeel zijn dat de parlementaire democratie niet goed werkt en dat politieke partijen eerder een vloek dan een zegen zijn - en dat kan moeilijk anders betekenen dan dat grote delen van het electoraat dom en onverstandig worden geoordeeld. Een van de allereersten was M.W.F. Treub, die al tijdens de Eerste Wereldoorlog tot het oordeel was gekomen dat sociaal-economische problemen: ‘meer op den voorgrond zouden komen dan zij ooit geweest waren en dat het zaak zou zijn ervoor te zorgen, dat, voor zoover dit mogelijk zou zijn, die vooreerst overwegende vraagstukken zouden worden bekeken en behandeld los van overwegingen van partijpolitiek.’Ga naar eind(6) Dat betekende dat er ‘mannen van de daad’ moesten komen om de echt belangrijke dingen zoveel mogelijk buiten de politiek op te lossen. Het parlement en de daarin vertegenwoordigde politieke partijen waren dus eerder een probleem dan een oplossing. Deze onderstroom zal zich ook uiten in een aantal klachten van Johan Huizinga. In Nederland's Geestesmerk (1934) vonniste hij streng: ‘Wij leven onder het zware dek van een volstrekt verouderd partijstelsel, dat door den misgreep van het evenredige kiesrecht is gefossiliseerd. Feitelijk werkt dit par- | |
[pagina 204]
| |
tijstelsel reeds lang niet meer, de steeds weer blijkende onmogelijkheid van parlementaire kabinetten bewijst het.’Ga naar eind(7) Ook hier blijkt een zeer gering vertrouwen in het oordeelsvermogen van het electoraat; als dat immers verstandig was zou het niet zoveel partijen in leven houden. Intellectuelen hebben de neiging snel geïrriteerd te raken door de politiek, het is hen te rommelig en zij staan te trappelen om het geheel te onderwerpen aan een ordelijker ontwerp, bij voorkeur van een platonische snit. Huizinga bijvoorbeeld zag wel wat in een stelsel met drie partijen, door hem aangeduid als respectievelijk een partij van ‘behoud’, ‘hervorming’ en ‘omverwerping’.Ga naar eind(8) De Nederlandse natie zou hiermee tot een overzichtelijk driestromenland zijn omgetoverd. Maar dit verlangen naar overzichtelijkheid stond op zeer gespannen voet met de grondwet. Daarin was in 1918 vastgelegd (door de omvorming van Nederland tot één kiesdistrict, dat wil zeggen door de invoering van de evenredige vertegenwoordiging) dat het parlement een zo getrouw mogelijke ‘afspiegeling’ moest vormen van de zeer uiteenlopende overtuigingen en belangen, in een land dat zichzelf nu eenmaal zag als een in de loop der geschiedenis tot stand gekomen archipel van minderheden. Het gevolg hiervan is dat de grondwet zich wat minder druk maakt over het uitvoerende deel van de trias politica, de vorming van homogene en daarmee potentieel krachtige regeringen. Dat betekent bijvoorbeeld dat de Staatkundig Gereformeerde Partij sinds 1922 wel in het parlement vertegenwoordigd was, terwijl toch vrijwel niemand de gedachte koesterde dat politici uit deze kring zinvol aan de regering zouden kunnen deelnemen. Veiligheidshalve werden ze daartoe overigens ook nooit uitgenodigd. Deze afspiegelingstheorie vermag vooral intellectuelen maar nauwelijks bekoren, alsof er vrijwel instinctief een afkeer is van veel kleine tegenstellingen en een diepe voorkeur voor slechts enkele grote tegenstellingen. Deze voorkeur wordt doorgaans gelegitimeerd door te wijzen op het feit dat een veel-partijen systeem vrijwel automatisch leidt tot een zwakke uitvoerende macht (dwingende noodzaak tot compromissen, grote hindermacht van de deelnemers aan een regerende coalitie, ontbreken van homogeniteit bij de oppositie). Een pleidooi voor het verhogen van het intellectueel genoegen in de politiek gaat dus veelal gehuld in het onverdachte gewaad van een klacht over te gering geachte daadkracht. En aan deze klacht kan slechts wat gedaan worden door iets te doen aan de veelheid van partijen, dat wil zeggen medeburgers te verzoeken de stap te zetten van Gesinnungsethik naar Verantwortungsethik (vrij naar Max Weber), van ‘getuigen in de politiek’ naar ‘echte politiek’. | |
Deelt het electoraat de kritiek op de politiek?Aan het eind van het Interbellum zwelt de onderstroom aan. Intellectuelen probeerden het electoraat op te voeden tot een meer ‘moderne’ houding in de politiek. Daartoe werd ook een kloof geconstrueerd tussen de ‘verouderde’ | |
[pagina 205]
| |
partijen, die nog slechts bezig waren zichzelf in leven te houden en een gekoloniseerd electoraat, dat allerlei geschiedenissen en geschiedenisjes achter zich zou willen of moeten laten en de stap zetten naar twee, maximaal drie posities. Slechts dat maakte een heldere keuze mogelijk: voor of tegen een verdere verstrengeling van staat en maatschappij, voor of tegen een voortgaande vervaging van de grens tussen openbaar en particulier leven, en bovenal voor of tegen het verminderen van allerlei vormen van ongelijkheid. Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog leek deze onderstroom zich tot hoofdstroom te ontwikkelen, maar bij de eerste de beste verkiezing in 1946 bleek het electoraat er niet aan te willen. De ‘doorbraak’ had wat kleine wijzigingen tot gevolg, maar in het algemeen veranderde er al heel weinig aan de verhoudingen. De kritiek verdampte vervolgens in verrassend korte tijd.
Maar in de jaren zestig en zeventig kwam het als een grondzee weer naar boven. Al in 1967 liet de jurist H. Drion merken dat veel van de opwinding van intellectuelen over ‘de politiek’ hem nogal deed denken aan het Interbellum. Hij waarschuwde zelfs voorzichtig tegen een dreigende herhaling van ‘de bereidheid [van intellectuelen] om de democratie prijs te geven voor andere waarden, die schitterender leken en het misschien zelfs waren.’Ga naar eind(9) Maar dat was aan dovemansoren gericht. De progressief-liberalen van D66 legden andere partijen uit dat het nu hun historische taak was om te ‘ontploffen’. Zoals te verwachten was moest een en ander vooral leiden tot een versterking van de uitvoerende macht; dat kreeg deze keer de vorm van voorstellen om de minister-president voortaan rechtstreeks te laten kiezen. Interessant is ook dat juist in die jaren een traditionele taak van het parlement - de bescherming van de belangen van (ook kleine) groepen burgers - gretig werd overgelaten aan het actiewezen, het welzijnswerk en een a-politiek instituut als de ombudsman.Ga naar eind(10) Politici en intellectuelen zagen veel meer in het tot stand brengen van ‘duidelijkheid’, het dwingen van het electoraat tot een platonische orde. Vooral de Partij van de Arbeid stortte zich in een polarisatiestrategie, die er op gericht was om de confessionelen te dwingen tot een fundamentele keuze: alles goed en wel met die bijbelse inspiratie, maar zijn jullie nou links of rechts? Werd in 1972 de bevolking per affiche opgeroepen Den Uyl ‘in een nieuwe regering’ te kiezen, vijf jaar later werd dat al simpel: ‘Kies de minister-president’. Een versterking van de uitvoerende macht en het volvoeren van een nieuwe tweedeling was een politieke tweeling. Zoals bekend is daar allemaal heel weinig van terecht gekomen. Vrijwel alle staatsrechtelijke voorstellen zijn gesmoord, er is heel weinig ontploft en de nieuwe tweedeling liep stuk op een succesvolle hergroepering van de confessionelen in het CDA (Van Agt: ‘Wij buigen niet naar links, wij buigen niet naar rechts’). Het argument is hier niet dat er niets veranderd is in het Nederlandse politieke bestel (en al evenmin dat er geen wijzigingen zijn | |
[pagina 206]
| |
opgetreden in de politieke cultuur). Wat hier naar voren wordt gebracht is dat - zo het electoraat al in sterke mate van oordeel zou zijn dat er iets fundamenteel mis is met de politiek - er al vrij lang betrekkelijk weinig heil wordt gezien in de herhaalde pogingen om de afspiegelingstheorie te verlaten en over te gaan naar een soort versimpeling van tegenstellingen, zoals in het Westminster-systeem (met een daarbij behorende versterking van de uitvoerende macht). Het mislukken van dit soort pleidooien is zelfs zo manifest, dat het de vraag is of het electoraat de onderliggende kritiek op ‘de politiek’ wel deelt. Interessant is een boekje van de politicoloog en journalist Michiel Zonneveld, Het platte land, waarin hij naar voren brengt dat de Nederlandse intelligentsia wel in een soort fin-de-siècle-achtig doemdenken gevangen lijkt te zijn, maar dat het allemaal welbeschouwd niet zo onaardig gaat. Dat werd achteloos opzijgeschoven als oppervlakkige prietpraat.Ga naar eind(11) Maar nog niet zo lang geleden werd door de politicoloog Jacques Thomassen met een aantal collega's de balans eens opgemaakt van dertig jaar hard, empirisch onderzoek naar gedrag en opvattingen van het electoraat in Nederland.Ga naar eind(12) Na veel cijferexercities wordt daarin de conclusie getrokken dat er de laatste veertig jaar ‘geen bestendige verandering opgetreden [is] in het niveau van politieke interesse’, dat er nog zeer veel ‘politiek zelfvertrouwen’ is (dat wil zeggen dat kiezers denken dat hun stem er wel degelijk toe doet) en dat actievoerders geen wanhopige provocateurs zijn van een wereldvreemd politiek systeem, maar dat zij juist nog meer dan de gemiddelde burger tevreden zijn over het functioneren van de democratie. Dit boek heeft niet zeer de aandacht getrokken, het heeft althans niet geleid tot een vermindering van de klachtenstroom. Dit alles doet denken aan een opmerking van Bonger, die in 1934 al schreef dat er veel aan te merken viel op parlement en kiezer, maar dat het er allemaal niet beter op werd door die overmatige en nogal onverplichte kritiek van veel intellectuelen.Ga naar eind(13) | |
Eervol besogne of betaalde baan?Maar het zijn niet alleen intellectuelen die bijdragen aan het moderne vertoog over het verval van de politiek. Opvallend is dat politici de huidige kritiek zijn gaan overnemen. Om welk voorval het ook maar gaat, voor camera en microfoon roepen zij bijna eenstemmig uit dat dit ‘het vertrouwen in de overheid uitholt’, de ‘rechtsstaat aantast’, zo het niet ‘de bijl aan de wortel van de democratie’ legt. Grote woorden, uit een benard gemoed voortkomend. Zo keren zij zich de laatste tijd bijvoorbeeld ineens af van de ‘gedoogcultuur’ en het ‘poldermodel’. Jarenlang waren dit exportproducten waar men prat op ging, die men Chirac en Clinton voorhield als benijdenswaardige verworvenheden van een tolerante samenleving (die overigens, evenals de regentencultuur, ook vaak werd teruggevoerd op de zeventiende eeuw). Dat het hier gaat om containerbegrippen waar zeer heterogene opvattingen en handelingen | |
[pagina 207]
| |
achter schuil gaan, lijkt geheel uit het zicht te zijn geraakt. Het meest zorgelijke verschijnsel is nog wel dat kamerleden schijnen te denken een heftige daadkracht uit te moeten stralen, ook als die betrekkelijk ongericht is. Democratie, zo lijken zij te denken, is vooral zo snel mogelijk voor elkaar krijgen wat zij denken dat het volk wil. Recent hebben zij bijvoorbeeld de minister van justitie gedwongen te beloven om alle ‘bolletjesslikkers’ op Schiphol te gaan vinden, veroordelen en opsluiten - een heilloze onderneming natuurlijk, die het vertrouwen in ‘de politiek’ ook geen millimeter zal verhogen. Misschien zelfs wel integendeel: vol brutaal zelfvertrouwen meldde zich onlangs op de televisie een xtc-handelaar, die wellicht aan de Verenigde Staten zou worden uitgeleverd. Iedereen die hij sprak, zo vertelde hij, vond uitlevering ‘onmogelijk’ of ‘een schande’, waarna hij afrondde met de vraag: ‘Leven we hier in een democratie, of zijn de politieke partijen hier de baas?’ Zowel het feit dat betrokkene dit een normale vraag vond, als het feit dat dit commentaarloos werd uitgezonden, wijst op de klem waarin politici zich hebben weten te manoeuvreren, namelijk zowel de gedoogcultuur organiseren als deze tegelijkertijd verwerpen. Geen wonder dat de vraag rijst of de politiek niet wat al te zwaar is geworden voor gewone mensen. Over het politieke ambt is enkele jaren geleden voorzichtig gesproken, naar aanleiding van de honorering van kamerleden. Uit dit soort schaamtevolle discussies - men praat in Nederland niet graag over het eigen inkomen, vooral niet als men het zelf moet vaststellen - blijkt welke visie de leden van het parlement hebben over het eigen functioneren. Vertegenwoordigers van VVD en CDA legden uit dat de vergoedingen omhoog moesten, tenzij men genoegen zou willen nemen met idealisten uit de zachte sectoren van de samenleving. Uit de reactie bleek al snel dat dit ‘rechts’ was. Een representant van Groen Links was namelijk van oordeel dat de arbeidsvoorwaarden nu al ‘schandalig riant’ waren. Die ging dus uit van de gedachte dat men nobele arbeid niet moet bederven door er veel geld voor te ontvangen. Dat is dus ‘links’. Was dit op zichzelf al een interessant debat, aardiger nog was de volledige onbekendheid van de sprekers met de standpunten van hun partijen in het verleden. Deze discussie draait immers om de vraag in welke mate het kamerlidmaatschap een ‘baan’ is. Rechtse politici vonden vroeger van niet, maar vinden dat inmiddels welin 1916 zei een liberaal kamerlid: ‘Maak een Kamer van mannen, die allen een dagtaak buiten hun lidmaatschap hebben te vervullen. De kamer zal dan oneindig nuttiger arbeid verrichten tot heil en in het belang van het land, met minder woorden en in minder tijd.’Ga naar eind(14) Dit ging nog uit van de gedachte dat het kamerlidmaatschap vooral een eervol besogne was, dat niet bezoedeld mocht worden door er een betaalde baan van te maken. De sociaal-democraat Troelstra wond zich hier zo verschrikkelijk over op, dat zijn fractiegenoten even vreesden dat hij er ter plekke in zou | |
[pagina 208]
| |
blijven. Links vond dit namelijk vooral een poging om het gewone volk op te zetten tegen politici door hen af te schilderen als zakkenvullers. Het hoogste ambt in een parlementaire democratie moest fatsoenlijk vervuld kunnen worden, daar was dus een ruimhartige vergoeding aan te verbinden. Inmiddels vindt rechts dus dat het een baan is die wat honorering betreft vergeleken kan worden met een gemiddeld hoge functie in het bedrijfsleven. En links heeft een vlucht naar de overzijde gemaakt: uit vrees voor het zakkenvullers-odium wordt de nadruk gelegd op de politicus als iemand die door een belangeloze toewijding aan de openbare zaak gekenmerkt wordt en die dat wel voor een relatief bescheiden vergoeding wil doen. Dit haasje-over van linkse en rechtse standpunten is de laatste decennia ook merkbaar in het ambitieniveau van de politiek. Het kabinet-Den Uyl (1973-1977) vond bijvoorbeeld dat de samenleving ‘maakbaar’ was; het suggereerde zelfs dat dàt het wezenskenmerk was van het socialisme. Daarbij werd over het hoofd gezien dat deze gedachte op zijn minst terugging op een progressief-liberaal project uit de jaren tachtig van de negentiende eeuw. Maar Den Uyl kreeg het gelijk in zoverre aan zijn kant, dat vooral de liberalen zich inmiddels van deze erfenis ontdaan hadden en om strijd riepen dat de politiek dat helemaal niet kon en dat het alleen maar zou leiden tot een verstikkende staatsbureaucratie. Inmiddels zwijgt de sociaal-democratie weer bescheiden over deze ambities en zijn het vooral de liberalen die de samenleving ‘maken’ dat het een lieve lust heeft: de samenleving wordt namelijk ‘marktconform’, de verhoudingen tussen mensen worden ‘vraaggestuurd’ en de vorderingen in die transformatie worden bij tijd en wijle via benchmarking vastgesteld.Ga naar eind(15) | |
Wie is bang voor het volk?Deze verwisseling van plaats, zowel in het denken over de functie van kamerleden, als in het ambitieniveau van de politiek, is verbonden met een vergelijkbare verandering in de relatie tussen wat we maar even aanduiden als het volk en de politiek. Linkse politici waren vroeger helemaal niet bang voor het volk. Integendeel, ze gingen uit van de gedachte dat zij leden en streden voor wat het volk vond - het waren juist rechtse politici die bang waren voor de opvattingen van het volk. Niet voor niets hebben die lang vastgehouden aan een beperking van het kiesrecht. Nog afgezien van de diepgewortelde gedachte dat gewone mensen vooral dom waren, was rechts er van overtuigd dat zij alleen maar het kiesrecht wensten om belastinggeld over de balk te gaan gooien. Zoals de conservatief-liberaal De Beaufort in 1900 al eens beknopt opmerkte: ‘Democratie is een bij uitstek kostbare regeeringsvorm.’Ga naar eind(16) Maar inmiddels heeft rechts zich weten te profileren als de stroming die bij uitstek oor heeft voor wat er leeft onder het volk: gewone mensen willen een auto en belastingverlaging. En Wiegel heeft deze wending naar het populisme in de jaren | |
[pagina 209]
| |
zeventig kracht bijgezet met verhalen over misbruik van sociale voorzieningen en het recht om te genieten van eigen, zuur verdiende centen. Links heeft hier inmiddels geen verweer meer tegen. Voor een deel komt dat, doordat de overheid in het algemeen nauwelijks meer in staat is efficiënt en vriendelijk hoogwaardige collectieve diensten te leveren, als dank waarvoor de burger fluitend een fors deel van zijn inkomen naar het belastingkantoor brengt. Voor een ander deel komt dat door een duidelijke versombering in het mensbeeld, in ieder geval van de sociaal-democraten. Het kabinet-Den Uyl wenste structuur-veranderingen, opdat ‘de mens de gelegenheid krijgt zichzelf en dus aardig, te zijn’.Ga naar eind(17) Maar die mens blijkt helemaal niet aardig te zijn: het is op zijn best een ‘calculerende burger’, die zich verder bij herhaling schuldig maakt aan discriminatie, zich overgeeft aan ‘zinloos geweld’, overheidsdienaren in het gezicht spuugt en niet bereid is daadwerkelijk iets te doen aan het terugdringen van de aanhoudende milieuschade. Vooral zorgelijk is de vrees dat hoe ‘gewoner’ iemand is, hoe meer deze onbereikbaar lijkt voor het beschavingsstreven van de sociaal-democraten, voor de solidariteit en efficiency van de collectivisering. Daarmee lijkt het klassieke beroep op de politieke wijsheid van het gewone volk geheel bij rechts terecht te zijn gekomen.Ga naar eind(18) Juist hierdoor durven sociaal-democraten van de weeromstuit gewone mensen ook nauwelijks meer te wijzen op plichten en verplichtingen (dit was bijvoorbeeld een integraal onderdeel van het optreden van Drees, in de moderne waardering voor Drees als voorloper van Kok is dit element geheel weggevallen). En zo zijn sociaal-democraten in een gruwelijk dilemma terecht gekomen: willen ze het contact met gewone mensen niet verliezen, dan zullen ze afstand moeten nemen van hun favoriete institutie, de staat (die immers veeleisender èn inefficiënter is geworden), en een belangrijke relativering aanbrengen in hun passie voor politiek (en zich meer als gewone mensen moeten durven tonen, met aarzelingen, inconsistenties en bovenal zelfspot). Misschien - maar dat is wel erg veel gevraagd - moeten ze zelfs wel minder willen. In dit licht is er de behartenswaardige anekdote uit het hart van het rechterkamp, het kabinet-Thatcher. In 1987 zeurde een collega van Alan Clark hem aan het hoofd over het ontbreken van nieuwe frisse ideeën en van jonge, enthousiaste types, waarop Clark uitviel: ‘We don't want any fucking new ideas. We've got plenty of problems as it is.’Ga naar eind(19) | |
Het onstilbare verlangen naar duidelijkheidEen van die problemen is de opkomst van Leefbaar Nederland. Op het moment dat dit wordt geschreven zou Pim Fortuyn volgens de peilingen op zestien zetels (van de 150) mogen rekenen bij de verkiezingen (die in mei 2002 plaatsvinden). Er is veel over Fortuyn te zeggen - het meeste daarvan heeft hij zelf al gedaan, onder andere in zijn ‘autobiografie’.Ga naar eind(20) Hij stileert zichzelf daarin als de vertegenwoordiger van een generatie, de babyboomers, wier finest hour in de jaren | |
[pagina 210]
| |
zestig viel. Deze generatie heeft Nederland - en zichzelf - bevrijd uit de kluisters van regenten en zuilen. Dat was een groot feest, maar inmiddels zitten we met een kater. Deze generatie bleek namelijk de nieuwe vrijheid niet aan te kunnen, bleek onmachtig een aantal ‘(kern)normen en waarden’ overeind te houden, is regentesker dan ooit, is zich gaan wentelen in een grijp- en graaicultuur en wordt nu nog slechts voortgedreven door een kwaad geweten. De kracht van deze analyse schuilt noch in een historische, sociologische of politieke diepgang, maar vooral in haar grote morele lading. Het gaat in het leven uiteindelijk om deugen of niet deugen en het aanbrengen van dat onderscheid gaat Fortuyn verbazend gemakkelijk af. Zijn ‘natuurlijke achterban’ is de ondernemende middenklasse, die zichzelf al in het begin van de achttiende eeuw beschouwde als ‘generally Good-natured and Stout-hearted’ en daarmee terecht de klassieke steunpilaar van een ordelijke samenleving.Ga naar eind(21) Tegenwoordig zijn dat de mensen uit het midden- en kleinbedrijf ‘en iedereen die iets wil “ondernemen” in dit land.’ Zijn bête noire is de regentenkliek in het algemeen en de PvdA in het bijzonder, gevoed door een goed geheugen voor beledigingen, hem ooit aangedaan.Ga naar eind(22) Het zou even onjuist zijn om zijn politieke programma serieus te nemen, als zijn politieke betekenis te onderschatten. Fortuyn is immers een van die schaarse politici die spelen te menen wat zij zeggen, en zeggen te spelen wat zij menen. Het representatie-gehalte van zijn politieke optreden is essentieel: politiek is vooral toneel. Natuurlijk gaat het daarbij veelal om ernstige stukken en als het goed gedaan wordt kan het zelfs momenten opleveren waarin acteurs en toeschouwers geheel opgaan - maar uiteindelijk is het een spel, dat slechts een deel van het leven beheerst.Ga naar eind(23) Het zou hier wel eens kunnen gaan om een wending in de tot nu toe gebruikelijke politieke cultuur. Wat de inhoud betreft kan nauwelijks gesproken worden van een vernieuwing. Opvallend is juist het uiterst traditionele geluid, het is een variant van de sinds 1918 met enige regelmaat terugkerende kritiek op ‘de politiek’, het is de wederkeer van de roep om ‘mannen van de daad’, het onstilbare verlangen naar ‘duidelijkheid’. Maar deze keer zal het lastig zijn daar adequaat op te reageren, aangezien Leefbaar Nederland niet veel meer naar voren brengt dan intellectuelen en politici zelf het laatste decennium naar voren hebben gebracht. Het is lastig vechten tegen spoken, die je zelf hebt opgeroepen. Dan valt slechts troost te putten uit de gedachte dat politiek altijd onvolmaakt zal blijven. Daarmee is het immers wellicht als in de walvisvaart, waarvoor Melville in Moby Dick vaststelde: ‘There are some enterprises in which a careful disorderliness is the true method.’Ga naar eind(24) | |
NaschriftNa het schrijven van bovenstaande beschouwing (20 januari 2002) kreeg ik meer gelijk dan ik op prijs stel. In NRC-Handelsblad verscheen zaterdag 2 maart 2002 een paginagroot stuk van Paul Scheffer. Onder de omineuze kop ‘De ver- | |
[pagina 211]
| |
loren jaren van Kok’ veegde hij de vloer aan met zowel ‘de macht als de onmacht van de politieke klasse’ en was daarmee de tovernaarsleerling die mocht constateren dat Pim Fortuyn enkele dagen later dit oordeel electoraal wist te verzilveren. Na een geruchtmakend interview in de Volkskrant, waarin hij losjes had voorgesteld om artikel 1 van de grondwet af te schaffen, was Fortuyn als politiek leider door Leefbaar Nederland afgedankt en daarop voor zichzelf begonnen. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 6 maart kreeg hij in Rotterdam 34,7 % van de stemmen, wat terecht voor enig leedvermaak zorgde bij mijn Vlaamse vrienden. De leiders van de grote partijen probeerden Fortuyn te verleiden tot het specificeren van zijn opvattingen en hem op die manier in het mijnenveld van het beleid te lokken; daarmee lieten zij het podium geheel vrij voor zijn politiek theater. Fortuyn zal bij de landelijke verkiezingen nog wel een aardig succes boeken en vervolgens ten onder gaan aan ruzie en onmacht, zoals in zijn hele carrière tot nu toe het geval is geweest. Van meer belang is de vraag of politici in staat zullen zijn om niet langer ‘te communiceren met de burger’ maar weer in gesprek te komen met de kiezers. Te hopen valt slechts dat ze niet gaan denken deze opgave te vervullen door weer te grijpen naar de toverdoos der staatsrechtelijke hervormingen. Een zware verantwoordelijkheid rust inmiddels op een aantal intellectuelen, wier oordeelsvermogen de laatste tijd zo merkwaardig week voor hun behoefte aan opwinding. [8 maart 2002]. |
|