Nadat ik hem een poos geobserveerd had, belde ik naar de Vogelwerkgroep Texel en zei dat ik een waterspreeuw in mijn poel had. Binnen de kortste tijd was mijn terrein veranderd in een klein Srebrenica.
Overal zaten vogelaars in grauwgroene kledij, zoals het behoort, met fototoestellen met geschutsgrote voorzetlenzen die ze op de waterspreeuw richtten die kennelijk geen negatieve briefing van de schepper aller dingen had ontvangen over het specimen mens en onverstoorbaar doorging met zijn onderwaterjacht. Een van de vogelaars zei me dat het pas de derde of vierde keer was dat de waterspreeuw op Texel was waargenomen op zijn doortocht naar noordelijker streken en heldere bergbeken, en dat de vogel door de weerschijn van zijn witte borst de weerspiegeling doorbreekt, zodat hij zijn prooi over de bodem kruipend kan waarnemen.
Een paar dagen later was hij vertrokken naar de heldere bergbeken van het noorden. Die avond werd ik wakker omdat ik in mijn droom gehuild had. Mijn waterspreeuw is dood, schoot het door me heen.
Er was een lange duistere sloot door een kale polder. In de sloot stond een figuur, een donker silhouet.
Het stijve van een vogelverschrikker. Waar zijn staken in het water kwamen zag ik het wit van de borst van de waterspreeuw. Hij leefde nog. Ik tilde hem uit het water en toen stierf hij in mijn handen.
Overgenomen uit: jan wolkers, De Weerspiegeling, Uitgeverij De Bezige Bij, 2001.