| |
| |
| |
Actievoerders hebben in de buurt van Amsterdam een toren van Babel gebouwd - Foto Maurice Boyer.
| |
| |
| |
Taal is méér dan taal
Over ‘Woorden van de wereld’ van Abram de Swaan
Reinier Salverda
werd geboren in 1948 in Arnhem. Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Vrije Universiteit Amsterdam. In de jaren tachtig was hij als neerlandicus verbonden aan de Universitas Indonesia te Jakarta. Sinds 1989 is hij hoogleraar Nederlandse taal en letterkunde aan University College London. Hij publiceert geregeld op het gebied van de moderne Nederlandse taalkunde en de Indisch-Nederlandse literatuur, en is lid van de redactie van ‘Ons Erfdeel’ en ‘The Low Countries’.
Adres: Department of Dutch, University College London, Gower Street, London WCIE 6BT; Groot-Brittannië.
Met zijn nieuwe boek, Woorden van de wereld, levert de Amsterdamse socioloog Abram de Swaan een belangrijke bijdrage aan de studie van het wereldtalenstelsel zoals dit zich ontwikkelt in het huidige tijdperk van globalisering. De publicatie ervan ging gepaard met veel publiciteit, recensies, een speciaal nummer van De Gids (met een verhelderend nawoord van De Swaan) en interviews, waarin hij oproept tot een Europees debat. Het klimaat lijkt daar nu ook rijp voor te zijn, getuige het pas afgelopen Europese Jaar van de Talen (2001).
Woorden van de wereld bevat de neerslag van ruim tien jaar taalsociologisch onderzoek. Het telt negen hoofdstukken, met vaak boeiende noten, en wordt afgesloten met een uitvoerige literatuuropgave en een index. Het is een origineel en verhelderend boek, prikkelend en uitdagend geschreven, in de traditie van Goudsblom en Bourdieu. Maar het vertoont ook een aantal beperkingen en vraagt om nader onderzoek en kritiek. Daartoe ga ik hieronder speciaal in op twee punten in De Swaans boek, namelijk wat hij zegt over het Nederlands en over de talensituatie in Europa. Eerst echter geef ik hier een kritisch-samenvattend overzicht van de inhoud van zijn boek.
Het centrale punt in De Swaans analyse is de superstatus van het Engels als eerste echte wereldtaal. Overal ter wereld wordt Engels gebruikt in handel, politiek, wetgeving, wetenschap, internet, sport, toerisme, pop music, mode, film en media. Ook in landen als Nederland en België is het Engels tegenwoordig de facto een tweede voertaal en niet langer meer een vreemde taal.
Tegenover deze fenomenale opmars van het Engels staat de sterk toenemende dreiging van taalverlies en taaldood in de wereld van vandaag. Voor
| |
| |
het Nederlands met zijn 21 miljoen sprekers is dit probleem nu niet direct aan de orde, maar wel voor de overgrote meerderheid van de andere talen. Van de 6000 talen in de wereld zal in de 21e eeuw negentig procent uitsterven. Dat zijn dus 5400 talen, ofwel gemiddeld één taal per week, honderd jaar lang. Dit valt enkel te vergelijken met een ecologische ramp als de verschrikkelijke ontbossing van Indonesië. Sommige auteurs roepen dan ook dringend op tot een internationale campagne voor mensenrechten op taalgebied.
Over dit aspect van de globalisering gaat De Swaans boek echter niet. In zijn studie van het wereldtalenstelsel staat centraal de politieke economie van de ongelijke concurrentie tussen groepen sprekers van verschillende talen. In de eerste drie hoofdstukken ontwikkelt hij hiervoor een theoretisch kader. Gebruikmakend van wiskundige modellen uit de spel- en beslistheorie construeert hij een formule om de zogenaamde Q-waarde van een taal mee te berekenen. Daarin worden het economische en culturele gewicht en de communicatieve voordelen van die taal uitgedrukt, en zo vormt de Q-waarde een maat voor de sociale begeerlijkheid van de betreffende taal. Kijken we naar het Engels, dan zien we dat de enorme voordelen die deze wereldtaal biedt, zijn Q-waarde sterk verhogen. De macht van het getal maakt dit tot een zich-zelfversterkend proces, want hoe meer mensen Engels kennen, hoe meer andere mensen dat ook gaan willen.
De theorie van de Q-waarden is het kernstuk van De Swaans boek. Daarna volgen in de hoofdstukken 4 t/m 8 een vijftal zeer informatieve case studies over taalcompetitie en taalkeuze in veeltalige samenlevingen, achtereenvolgens India, Indonesië, Centraal Afrika [Rwanda, Senegal, Kongo voor het Frans; Botswana, Tanzania en Nigeria voor het Engels], Zuid-Afrika, en de Europese Unie (EU).
In hoofdstuk 8 geeft hij een vlijmscherpe analyse van de argumenten pro en contra de keus voor één enkele dan wel een veelheid van officiële talen voor de EU. Daarbij beperkt hij zich overigens tot de concurrentie tussen het Engels en de andere officiële landstalen in de EU. De Swaans centrale stelling in dit hoofdstuk is, dat hoe meer talen er in de EU officieel erkend worden, hoe meer dit in het voordeel van het Engels zal uitwerken. Tegelijk wijst hij heel nuchter op het feit dat negentig procent van de Europese schoolkinderen tegenwoordig Engels leert - een sociale trend die haaks staat op het officiële beleid dat juist gericht is op veelheid en diversiteit van talen. Dit wil overigens niet zeggen dat De Swaan nu zelf voor het Engels pleit. Integendeel, het hele boek door wijst hij op de centrale positie van de twee- en meertaligen, die met hun talenkennis de onmisbare schakels vormen in het wereldtalenstelsel. Want hoewel Engelssprekende eentaligen op de markt een machtspositie innemen, moeten we vooral de marktwaarde van twee- en meertaligen niet onderschatten. Dit economisch aspect van talenkennis vraagt om nader
| |
| |
onderzoek, en de EU zou er m.i. goed aan doen het enorme potentieel van haar veeltalige dienstensector in kaart te brengen en ook voor de toekomst veilig te stellen door verbetering en versterking van de talen- en vertaalstudies in alle lidstaten.
Deze vijf case studies bieden een eerste empirische basis voor De Swaans theorie. Er zijn echter veel meer van dergelijke studies nodig voor deze werkelijk houdbaar geacht kan worden. Om te beginnen valt het op dat De Swaan allerlei berekeningen uitvoert, terwijl er in de Lage Landen, en trouwens ook op Europees niveau, toch nauwelijks behoorlijke taalstatis-tieken voorhanden zijn. De Swaans documentatie is weliswaar uitvoerig maar zeker niet volledig, en belangrijke naslagwerken over taal en talen van Dalby, Nelde, Price en SIL blijven ongenoemd. Hier ligt dus een eerste prioriteit voor verder onderzoek. Daarnaast zijn er studies nodig over de rivaliteit op wereldniveau van het Engels met talen die bij De Swaan niet aan bod komen - met het Spaans, dat in de Verenigde Staten in opmars is; met het Arabisch, dat in de internationale informatievoorziening, zeker in het Midden-Oosten maar tegenwoordig ook in Europa, een steeds belangrijker rol speelt; en met het Chinees, dat een groeiende rol speelt op het internet. Op meer lokaal niveau zijn er verder studies nodig over wereldsteden als New York, Londen en Amsterdam, waar als gevolg van de globalisering de veeltaligheid in hoog tempo toeneemt. In al deze gevallen gaat het er dan om vast te stellen hoe het staat met de Q-waarde van de verschillende betrokken talen.
In hoofdstuk 9 geeft De Swaan ten slotte een aantal tot nadenken stemmende conclusies en overwegingen. Daarin plaatst hij met name een aantal kritische vraagtekens bij de huidige eenzijdige trend naar het Engels en sluit hij af met een persoonlijke lofzang op de veelheid van talen in de wereld. Hier, net trouwens als in het hele boek, beweegt De Swaan zich nadrukkelijk op het grensvlak van wetenschap en politiek. In mijn kritisch commentaar hierbeneden zal ik dus ook op beide ingaan.
| |
Taalbeleid voor het Nederlands
Bij De Swaan figureert het Nederlands in drie verschillende hoofdstukken, te weten Indonesië, Zuid-Afrika en Europa. In alle drie gevallen is de teneur weinig positief: in Indonesië heeft het Nederlands het verloren, in Zuid-Afrika zien we een voortgaande terugtocht, en ook in de Europese Unie staan we er niet echt goed voor. Dit is een weinig opwekkende boodschap, en ik stel daar het volgende tegenover.
Allereerst dan Indonesië, waar het Nederlands als taal van de vroegere koloniale overheerser nu vrijwel verdwenen is, dit in grote tegenstelling tot het Engels in India. Internationaal is Nederland hiermee de grote koloniale
| |
| |
uitzondering, en om dit te kunnen verklaren geeft De Swaan een analyse van de taalstrijd in de koloniale periode tussen het Nederlands, het Javaans en het Maleis, dat als Bahasa Indonesia in 1945 de officiële taal van de Indonesische Republiek is geworden.
De verdwijning van het Nederlands wijt hij aan het ‘karakter van de Nederlanders’, hun ‘culturele zelfverachting’, en de ‘passiviteit en onverschilligheid’ van regering en koloniale bestuurders, die voornamelijk geïnteresseerd waren in exploitatie en gewin. Dit is niet onwaar, maar het is wel erg onvolledig. Veel relevanter is wat De Swaan meldt over het taaldilemma in Nederlands-Indië in 1930, waarbij hij laat zien dat het Nederlands voor de grote meerderheid van de bevolking meestal pas de derde keus was. Het Nederlands was daar toen inderdaad nog de meest dominante en prestigieuze taal, maar het Maleis was duidelijk al de meest gebruikte en de meest bruik-bare taal.
Van groot belang is hier, dat er in Nederlands-Indië rond 1860 een heel andere keuze is gemaakt dan in Brits India, waar in 1835 onder leiding van Macaulay was gekozen voor verwestersing en invoering van Engelstalig onderwijs op alle niveaus. Die andere Nederlandse beslissing heeft geresulteerd in één van de meest intrigerende hoofdstukken van de koloniale cultuurpolitiek in Nederlands-Indië. De Nederlanders hebben zich daar toen toegelegd op de standaardisering van het Maleis, er het Latijnse alfabet voor ingevoerd, de spelling geregeld en woordenboeken en grammatica's geschreven. Het gebruik van dit regeringsmaleis in bestuur, leger, rechtspraak, onderwijs en media is één van de centrale instrumenten geweest bij de koloniale modernisering van de archipel.
Meer in het algemeen - en dit is nog een ander punt dat in De Swaans analyse ontbreekt - speelt hier een rol het uitgesproken internationale karakter dat de Nederlandse expansie vanaf het allereerste begin heeft gehad. In New York werden in 1660, toen het nog Nieuw Amsterdam heette, achttien verschillende talen gesproken, en dat is sindsdien eigenlijk altijd zo gebleven. Veeltaligheid was in de Nederlandse koloniën een alledaags sociaal gegeven, een realiteit waar pragmatisch mee werd omgesprongen. Tegelijk vormde het ook een context waarin het gebruik van het Nederlands zich uitstekend leende voor monopolistische exploitatie ter handhaving van de machtspositie van de heersende elite.
Met andere woorden, het lag niet aan een raadselachtige Nederlandse karakterzwakte of zelfverachting. Onder De Swaans Q-formule was het juist realistisch en rationeel dat de Nederlanders enerzijds het Nederlands monopoliseerden en anderzijds ervoor kozen om het Maleis te moderniseren, omdat die taal toen al lang in gebruik was als lingua franca, als algemene verkeerstaal, overal in die enorme archipel die groter is dan Europa.
| |
| |
Mijn tweede punt betreft de situatie in Vlaanderen. Terwijl De Swaan wel de strijd behandelt die het Nederlands in Indonesië verloren heeft, gaat hij omgekeerd niet in op de strijd die het Nederlands gewonnen heeft, in Vlaanderen en België - en daardoor ook in Europa, waar het Nederlands dankzij de Vlamingen (en zeker niet de Nederlanders) één van de officiële talen is geworden. Vlaanderen komt niet apart aan bod in De Swaans boek. Nederlands en Vlaams worden gewoon bij elkaar opgeteld om de Q-waarde van het Nederlands te berekenen.
Er is hier echter, zacht uitgedrukt, wel iets meer aan de hand. Immers, de officiële Q-waarde van het Frans moet indertijd vele malen hoger geweest zijn dan die van het Nederlands, en toch heeft de Vlaamse Beweging de afgelopen honderdvijftig jaar als overwegend vreedzame en democratische cultuurpolitieke emancipatiebeweging grote successen behaald. De vraag rijst dan hoe deze klaarblijkelijk grotere vitaliteit van onze taal nu in De Swaans Q-formule verdisconteerd kan worden.
De Vlaamse casus wordt nog interessanter, als men wijst op het centrale belang in Vlaanderen van de taalideologie van de Duitse romantische filosoof Herder. We moeten echter vaststellen dat deze ideologische dimensie bij De Swaan ontbreekt. Dit terwijl Herders ideeën - één taal, één volk, één land - toch een centrale rol hebben gespeeld in de politiek-staatkundige inrichting van Europa in de 19e eeuw, en een erfenis vormen waar we nog lang niet van af zijn. Trouwens ook in de Indonesische vrijheidsstrijd is deze taalideologie een machtig wapen geweest.
De twee hierboven besproken testcases, Indonesië en Vlaanderen, laten zien wat er aan De Swaans Q-formule ontbreekt, namelijk ten eerste de rol van taalideologie als drijvende kracht, en ten tweede de rol van een weloverwogen taalbeleid als instrument in een situatie van talenstrijd.
Afgezien van deze punten van kritiek is het echter één van de grote verdiensten van De Swaans boek, dat de vraag nu gesteld kan worden: Is het mogelijk, in de intens competitieve, geglobaliseerde wereld van tegenwoordig, om de Q-waarde van een taal als het Nederlands te vergroten, en wat zou men daarvoor dan kunnen en moeten doen?
Hoe kunnen we bijvoorbeeld het bedrijfsleven stimuleren om Nederlands te gebruiken, nu de taalpraktijk van de grote Nederlandse multinationals is dat ze alleen nog in het Engels opereren? Hoe kunnen we aan de universiteiten het gebruik van het Nederlands bevorderen, terwijl de internationale wetenschap Engelstalig is? Deze laatste vraag klemt, omdat we op het ogenblik een razendsnelle verengelsing meemaken. Het NUFFIC (Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs) biedt al ruim zeshonderd Engelstalige universitaire cursussen aan, maar het opzetten van een Nederlandstalige MA stuit op grote moeilijkhe- | |
| |
den. En de Nederlandse Taalunie lijkt hier het hoofd al in de schoot te hebben gelegd. Maar waarom eigenlijk? Wie aan de Sorbonne hoogleraar wil worden, moet door een systeem van zware academische kwalificering heen, in het Frans. In Duitsland is dat idem dito. Wie aan de universiteit van Londen een proefschrift in een andere dan de landstaal wilt schrijven, loopt vast op een taalbeleid dat bijna net zo restrictief is als dat van de Sorbonne. Er valt hier dus op het niveau van de Europese universitaire samenwerking nog wel het een en ander te onderhandelen - maar in Nederland is dit al weggegeven voordat de besprekingen begonnen zijn.
Voor de samenleving als geheel laten zich vanuit De Swaans theorie soortgelijke vragen stellen. Kunnen we het taalbeleid voor het Nederlands effectiever en aantrekkelijker maken, bijvoorbeeld door verder te investeren in uitnodigend en motiverend onderwijs Nederlands aan anderstalige nieuwkomers, met als doel dat onze taal het gewone en algemene verkeersmiddel wordt voor eenieder, wie ook maar en van waar ook maar, die zich in de Lage Landen komt vestigen. Dus ook voor onze Europese medeburgers inclusief de Engelstaligen die nu op taalgebied tot niets verplicht zijn. Hoe verder? Door de bestaande wachtlijsten voor migranten en nieuwkomers weg te werken, door meer te doen aan de opleiding en beloning van taaldocenten, en door toegankelijkheid en kwaliteit van de opleidingen te verbeteren. Het voorbeeld van prinses Máxima laat goed zien wat er allemaal mogelijk is. Het komt er maar op aan, dat we hier nu in de praktijk werk van maken voor de samenleving als geheel.
| |
Taalbeleid voor Europa
Bij wat De Swaan zegt over Europa maak ik de volgende vijf politieke kanttekeningen. Mijn eerste punt betreft de geschiedenis. Wie de Encyclopedia of the languages of Europe van Price (1998) goed leest, ziet dat, zoals Europa nu veeltalig is, het dat altijd en onder alle politieke constellaties van de afgelopend vijftienhonderd jaar geweest is. Kempers heeft hier in het speciale De Swaan-nummer van De Gids in januari 2002 ook op gewezen voor de zestiende eeuw, en opgemerkt dat we hier te maken hebben met een aspect van de longue durée in de zin van de historicus Fernand Braudel. En inderdaad, wie Gibbon leest, weet dat Europa onder het Romeinse Rijk al veeltalig was. Veeltaligheid was ook in de Europese taalpolitiek van Karel de Grote het uitgangspunt. In recentere eeuwen - de zeventiende van Scaliger en Comenius, de achttiende van Leibniz en Lambert ten Kate, de negentiende van Von Humboldt en het Wener Congres - was Europa onverminderd veeltalig. En in de twintigste eeuw hebben linguisten als Antoine Meillet na de Eerste en Stanley Rundle na de Tweede Wereldoorlog opnieuw laten zien hoezeer de veeltaligheid van Europa altijd weer het punt is waar het op aankomt. Europa is
| |
| |
altijd veeltalig geweest, en het is onzinnig om te denken dat we op dit punt nu in de Europese Unie opeens tabula rasa zouden kunnen maken en op één enkele Unie-taal kunnen overgaan. Gelukkig vindt De Swaan dit blijkens zijn lofzang op de talenweelde in de wereld ook.
Het valt echter wel op - en dit is mijn tweede punt - dat De Swaan heel weinig te zeggen heeft over andere dan de officiële landstalen. Als het gaat om de zogenaamde ‘lesser used languages’ ontbreekt Nelde's belangrijke studie Euromosaic uit 1996, en ook een informatief overzicht over de actuele taalsituatie in Europa. Het Europese Handvest Minderheidstalen wordt slechts in het voorbijgaan genoemd, en dat er in Europa zo'n zeventig talen op de nominatie staan om uit te sterven, is niet iets dat de lezer van De Swaan te horen krijgt. In zijn hart vindt De Swaan erkenning van streektalen eigenlijk maar ‘flauwekul’. Ook over de recente immigrantentalen - in Nederland alleen al naar schatting zo'n kleine honderd, waarvan sommige in Europees verband zeer grote taalgemeenschappen vormen - heeft De Swaan, net trouwens als de EU zelf, maar weinig te melden.
Er bestaan over deze verschillende taalkwesties - dit ten derde - zeer grote politieke en culturele tegenstellingen binnen de Europese Unie. Aan de ene kant is er het Franse model, waarin taal een centrale uiting van de nationale identiteit is. Deze opvatting van taal als nationaal identiteitssymbool is in de grondwet van de Franse republiek vastgelegd. Er volgt uit dat de Fransen tegen erkenning van minderheidstalen zijn. Er volgt evenzeer uit dat de Fransen een principiële ‘exception culturelle’ verdedigen binnen de onderhandelingen van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Het andere extreem is Nederland met zijn volstrekt instrumentele kijk op taal. Het Nederlands is er niet in de grondwet verankerd, de erkenning van minderheidstalen wordt er toegejuicht, de ‘exception culturelle’ wordt er gezien als een uiting van achterhaald nationalisme en daarom afgewezen, zowel voor het eigen cultuurbeleid als in de WTO-onderhandelingen.
De tegenstelling tussen deze twee radicaal verschillende manieren van met taalkwesties omgaan is ook door De Swaan opgemerkt en wordt door hem gekarakteriseerd in termen van protectionisme versus vrije keus. Ik vind dat hij hiermee miskent hoe gevoelig de kwestie ligt. De politieke realiteit is dat Nederland met zijn liberale principes en zijn vijf minderheidstalen binnen de EU staat tegenover een medelid als bijvoorbeeld Griekenland, dat geen enkele taalminderheid erkent en waar minderheidsprekers in de gevangenis verdwijnen voor het uitdelen van materiaal over het Europese Handvest voor de Minderheidstalen. Waar het hier bij De Swaan aan ontbreekt, is het inzicht, dat achter veel taalconflicten vaak iets heel anders zit, zoals bijvoorbeeld religie- en cultuurverschil, een staatsideologie, macht en angst, of onbegrip en discriminatie.
| |
| |
Mijn vierde punt betreft de actuele vraag: Wat te doen als de EU verder wordt uitgebreid? Als er straks misschien meer dan twintig officiële landstalen zijn, zal de EU dan niet aan spraakverwarring ten onder gaan? Is het dan niet beter om één gemeenschappelijke Unie-taal te hebben? En wijst De Swaans Q-theorie er niet op dat dit onafwendbaar het Engels zal zijn? Voor veel Nederlanders ligt het voor de hand om voor het Engels te kiezen, omdat dit - net als destijds het Maleis in Indonesië - immers toch al de lingua franca van het hele continent is. Er is voor gepleit dat Nederland op dit punt het voortouw zal nemen binnen de EU. Daar zijn ook goede argumenten voor, die aansluiten bij de logica van het Europese project: eerst een monetaire unie en een gemeenschappelijke munt; dan een gemeenschappelijk rechtsssysteem en een Europese constitutie; en dan tenslotte ook één officiële taal - misschien zelfs al in 2006, wanneer de EU haar vijftigste verjaardag viert?
Mocht dit punt op de komende Europese Conventie aan de orde komen, dan lijkt me echter te verwachten, dat de taalkwestie zo gevoelig ligt, dat de formule van Eenheid in Verscheidenheid voorlopig wel gehandhaafd zal worden. Want Frankrijk - met in haar kielzog lidstaten als Griekenland - zal een keus voor het Engels als enige officiële EU-taal niet laten passeren, en heeft daar ook sterke Europese argumenten voor. Ook Duitsland wil meer erkenning voor de eigen taal, en uit Spanje en Italië komen soortgelijke geluiden. In dit Europees concert zou de Nederlandse Taalunie het dus moeten opnemen voor het Nederlands, maar die doet dat niet, ook al is dat haar taak, en bepleit ten aanzien van het werktalenregime van de EU nu een politiek van laissez faire.
Als vijfde en laatste punt dan de vraag of taalbeleid überhaupt wel zinvol is. De Swaans analyse lijkt uit te lopen op de conclusie, dat er aan taal maar weinig echt te regelen valt, en dat vergeleken bij sociologische trends taalbeleid en taalwetgeving vaak nauwelijks relevant zijn. Het lijkt me echter zeker in Europees perspectief een misvatting te menen dat taalbeleid onbelangrijk is en er niet toe doet.
Als voorbeeld wijs ik op de Verklaring van Nice van december 2000, het Europese Charter of Fundamental Rights, waarin een tweetal elementaire taalrechten van de Europese burger worden gedefinieerd: ten eerste respect voor culturele, religieuze en talige diversiteit, ten tweede een verbod op discriminatie. Dit is in twee opzichten van belang. Enerzijds wordt het spannend om te zien wat er op dit punt de komende jaren aan jurisprudentie ontwikkeld gaat worden, met name rond een heikele kwestie als taaldiscriminatie, waarover straks dus de Europese rechters zich zullen moeten buigen. Worden rechterlijke uitspraken over het Hongaars in Roemenië of het Baskisch in Spanje dan rechtstreeks toepasbaar op het Fries in Nederland en op het Limburgs in Vlaanderen? En wat zijn de rechten van minderheidstalen dan waard
| |
| |
tegenover algemene principes van Europees recht? Anderzijds is het minstens zo belangrijk dat hier nu een interessant grijs gebied braak ligt, waar in de praktijk een effectief, fair en democratisch Europees taalbeleid ontwikkeld kan worden, ter regulering van de bestaande, zeer ongelijke taalcompetitie. Daar moeten we ons dus politiek voor inzetten, en dan liefst samen met andere Europese partners.
Zo kunnen we bijvoorbeeld nog veel leren van de Finnen, die de talenkwestie in hun grondwet hebben geregeld in één samenhangend artikel, dat zowel de officiële landstaal regelt alsook de tweede taal, het Zweeds, en de erkende minderheidstalen, Saami, de Finse Gebarentaal en Romani. In Europees verband zouden de taalbeleidsmakers in Nederland en Vlaanderen verder ook hun voordeel kunnen doen met de inspirerende visie van de Frans-Libanese auteur Amin Maalouf, die in 1998 in zijn boek Les Identités meurtrières zeer behartigenswaardige dingen heeft gezegd over taal en talen in het Europa van de toekomst. De Swaan noemt dit boek niet, maar inhoudelijk staat hij, schat ik, niet zo heel ver af van de drieledige strategie die Maalouf voorstelt voor een Europees taalbeleid:
- ten eerste, als het gaat om de taal van de identiteit: om die te onderhouden en te voorkomen dat ze ooit zozeer verwaarloosd wordt dat de mensen die die taal spreken hun heil elders moeten zoeken als ze toegang willen krijgen tot de eigentijdse beschaving;
- ten tweede, op het niveau van de algemene verkeerstaal, het Engels: om die taal altijd als derde taal [dus niet als tweede] te onderwijzen als een vanzelfsprekende noodzaak, maar daarbij wel aan de jongere generatie uit te leggen dat Engels, hoe noodzakelijk ook, nooit voldoende kan zijn;
- en ten derde, wat betreft de taaldiversiteit: om te stimuleren dat er in elk land van de Europese Unie velen zullen zijn die vertrouwd zijn met Spaans, Frans, Portugees, Duits en verdere EU-talen, maar ook met Arabisch, Chinees, Japans en andere talen die minder vaak bestudeerd worden.
In de context van het Europese debat levert De Swaan een waardevolle bijdrage met zijn theorie van de Q-waarden. Deze theorie is het kernstuk van zijn boek en biedt een nuchter sociologisch analysekader dat buitengewoon duidelijk maakt wat er op het spel staat in kwesties van taalkeuze en taalcon-currentie.
Naar mijn mening ontbreken er echter een aantal cruciale aspecten aan zijn analyse. Taalkeus is niet alleen een kwestie van politieke economie of van vrije keus versus protectionisme. Allerlei andere factoren spelen hier een rol, die niet zo gemakkelijk in een formule zijn onder te brengen, zoals culturele waarden, sociale tradities, politieke ideologieën en persoonlijke loyaliteiten.
abram de swaan, Woorden van de wereld. Het mondiale talenstelsel, Bert Bakker, Amsterdam, 2002, 297 p.
|
|