beeld dat de collectieve herinnering aan de oorlog heeft bepaald en dat heeft doen vergeten dat het in de eerste oorlogsjaren relatief goed ging met Nederland.
Hoe anders het was in de eerste jaren bewijst de geschiedenis van de Nederlandse Unie. Minstens een half miljoen Nederlanders werd lid van deze organisatie die een constructieve samenwerking beoogde met de bezetter in de veronderstelling dat op die manier de toekomst van Nederland kon worden gewaarborgd. Het land mocht immers niet in de handen gelaten worden van de Duitsgezinde collaborateurs, maar dat daarvoor ook een diepgaande politieke vernieuwing noodzakelijk was, daarvan waren velen doordrongen. Dat beeld komt ook naar voren uit de recente studie van Wichert ten Have (De Nederlandse Unie: Aanpassing, vernieuwing en confrontatie in bezettingstijd, Prometheus, 1999). Deze feiten stonden haaks op de propaganda van Radio Oranje waaraan o.m. Lou de Jong meewerkte. De naoorlogse geschiedschrijver zocht een oplossing door de leiding van de Nederlandse Unie fout te verklaren en de volgelingen goed, maar misleid. En zo kon het gebeuren dat de voormannen van de Unie, van wie er een het nog tot premier bracht in 1959, uiteindelijk vanaf de jaren zeventig, na het verschijnen van De Jongs striemende veroordeling, het odium van collaboratie kregen.
De leiders van de Unie en vele andere vooral verantwoordelijke gezagsdragers uit de grijze tussenzone werden het slachtoffer van het oprukkende manicheïstische geschiedbeeld. Daarvoor was De Jong natuurlijk niet alleen verantwoordelijk. Van der Heijden wijdt het laatste deel van zijn boek aan de manier waarop Nederland na 1945 omging met zijn oorlogsverleden. Is zijn analyse van de oorlogsgeschiedenis lucide, dit deel is zonder meer briljant. De auteur maakt aannemelijk dat de Nederlandse samenleving receptief was voor het geschiedbeeld van De Jong door een aantal ontwikkelingen. Het proces Eichmann in het begin van de jaren zestig en vooral de publicatie van Jacques Pressers Ondergang: de vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940-1945, sloegen in als een bom. De gehele oorlogsgeschiedenis werd in toenemende mate geassocieerd met het joodse drama. Iedereen die tijdens de bezetting ook maar even met de Duitsers te maken had gehad, was een handlanger van moordenaars of zelf een moordenaar. Het was simplistisch maar sloot perfect aan bij de ideeën van de 68'ers die in de oorlogsgeschiedenis à la De Jong (waarin ook Presser zich situeerde) een legitimering vonden voor hun strijd tegen het ‘fasistiese’ establishment.
De ‘ontdekking’ van het joodse drama in de jaren zestig was een Westers fenomeen. Maar voor Nederland heeft het een heel bijzondere impact gehad. Dat had te maken met het voor Nederlanders verbijsterend feit dat meer dan 70% van de Nederlandse joden was vermoord, meer dan waar ook in West-Europa (bv. België 44%). Dit drama vond plaats in de eerste fase van de oorlog, op het moment dus dat de modale Nederlander zich aanpaste en er het beste van probeerde te maken. In 1943 waren ca. 100.000 Nederlandse joden naar de uitroeiingskampen gedeporteerd. In de veranderde perceptie droeg iedereen die op de een of andere manier met de bezetter had meegewerkt daar persoonlijk de verantwoordelijkheid voor. Het was een verpletterende schuld in een land waar de doorsnee burger zich dapper en flink had gedragen. In het Nederlandse collectieve geheugen stond de Februaristaking model voor de houding van de modale Nederlander. Toen in februari 1941 in Amsterdam joden werden gebrutaliseerd, legden uit protest de werknemers in een aantal bedrijven het werk neer. De bezetter brak de staking door terreur te zaaien. Het was een van de weinige voorbeelden in bezet Europa van collectief protest tegen de jodenvervolging. Het naoorlogse Nederland kon er zich aan verwarmen. Van der Heijden stelt dat de Februaristaking een uitzondering vormde op de regel dat de modale Nederlander zich neerlegde bij de vervolging en deportatie van de joodse bevolking. ‘De ondergang voltrok zich alsof het een natuurramp betrof. Men keek ernaar, zuchtte en ging voort’ (p. 222). Ook de goed geïntegreerde joodse bevolking onderging lijdzaam wat als onvermijdelijk werd ervaren. Er was geen sprake van grootschalig verzet, niet alleen omdat dit volkomen buiten de Nederlandse gezagsgetrouwe traditie lag (waarin de joden volkomen waren geïntegreerd), maar ook omdat vrijwel iedereen ervan overtuigd was dat meewerken noodzakelijk was om erger te voorkomen. Maar wat kon er
erger zijn dan het verschrikkelijke lot dat de joden te wachten stond? Deze vraag gaat voorbij aan de