moeden dat er helemaal geen bos te zien valt.
Laermans maakt er dus geen geheim van dat hij het ook maar van horen zeggen heeft. Toch heeft hij ook iets van de autodidact die bang is niet voor vol te worden aangezien, zo nadrukkelijk loopt hij met zijn schoolkennis te pronken. Iets is niet alleen ‘te veelkantig’, maar ook nog eens ‘te heterogeen, te onoverzichtelijk’, die blik van zojuist niet alleen ‘panoptisch’ maar ook nog eens ‘alles overziend’. De tautologie is met voorsprong Laermans' meest geliefde stijlfiguur, hoewel het de vraag is of hier nog van stijl gesproken mag worden, of er niet eerder sprake is van een complex van formuleerluiheid, denkslordigheid en herhalingsdwang, dat sinds mensenheugenis kenmerkend is voor de mentale staat van de gelovige.
Want als je na de ‘benjaminiaanse gedachte: “Brussel is de moderniteit in haar toestand van ruïne”’ denkt dat je het nu wel zo ongeveer gehad zult hebben, haalt Laermans nog eens plechtig pastoraal uit: Brussel is ‘tegelijk hypermodern en hyperruïneus’, bovendien is ‘deze West-Europese stad’ (de auteur houdt er rekening mee dat het brein van de lezer inmiddels zo geruïneerd is dat hij Brussel ineens in Rusland ziet liggen) ‘de plaats bij uitstek om de moderniteit te herdenken, in de dubbele betekenis die onder meer Jean-François Lyotard aan deze uitdrukking geeft: rouwarbeid én anders denken.’ Het dondert kennelijk niet dat een paar regels daarvoor beweerd werd dat van ‘herinneringsarbeid of memoriewerk’ geen sprake kan zijn - rouwen zal wel niks met herinneren te maken hebben. Of zoiets.
Laermans is onvermoeibaar als het om herhalingen gaat; in uitleggen, toelichten, beargumenteren is hij minder bedreven. Eén pagina verder blijkt Brussel opnieuw ‘een totaal gefragmenteerde ruimte zonder veel samenhang.’ Dat is, behalve opnieuw tautologisch, ook een staaltje van zichzelf onmiddellijk bestraffende grootspraak: ‘totaal’ is ‘totaal’ en dat is niet combineerbaar met dat lafhartige ‘zonder veel’. Laermans weet van geen ophouden. Op dezelfde pagina: ‘Brussel is een opengereten lichaam (...). De stad is uiteengevallen in tientallen buurten die met elkaar nauwelijks contact maken.’ Alweer zo'n lafhartige nuancering: een ruïne, totaal en opengereten, alles goed en wel, maar kom dan niet aanzetten met ‘nauwelijks’.
Dit alles roept om een corrector die de cultuursocioloog vriendelijk doch dringend verzoekt al deze stoere zinnen nog eens in eigen woorden na te vertellen. Dus zonder ‘fragmentatie’, ‘heterogeen’, ‘hyper-’ en ‘lege betekenaar’. Want Laermans heeft kennelijk niet in de gaten dat hij zich in een vreselijke tegenspraak verstrikt: hij wil van Brussel zeggen dat die stad zich aan de gebruikelijke categorieën onttrekt, maar perst haar vervolgens in een onwrikbaar corset van de allergebruikelijkste categorieën. Een saaie stad, dat Brussel, daar gaan er met gemak dertien van in een dozijn.
Nu zou je nog even kunnen denken dat dat stuk over ‘mijn stad’ een wat ongelukkig begin is, dat het later beter wordt, dat Laermans, als hij eenmaal heeft laten zien waar hij vandaan komt, wel eens iets op papier zal proberen te krijgen zonder om de andere zin naar het kastje met postmoderne stimulantia te grijpen. Maar nee, dat blijkt een illusie. Drie stukken in dit boek gaan over theater. Over Lucas Vandervorst beweert Laermans dat die ‘de stem tot Stem’ laat worden - nog zoiets waarde corrector geen pardon mee kent: dat idiote hoofdlettergebruik. Het zou hier gaan om ‘het verschil tussen een voortdurend verschuivende lichamelijke presentie en de vlakke representatie (dus: simulatie) van een Bezield Lichaam.’ O ja? En Jan Lauwers is kennelijk ook al een discipel, hij heeft ‘de onmacht van “de orde van het discours” (Foucault) nadrukkelijk gethematiseerd in Le Voyeur en Le Pouvoir.’ Hoe vals dit soort zinnen is maakt Laermans meteen daarop ongewild duidelijk. Daar beweert hij namelijk doodleuk dat ‘het geënsceneerde tafereel [dat van Vandervorst dus, CO] onwillekeurig herinnert aan Michel Foucaults analyse van de bekentenistechniek in La volonté de savoir.’ Hoe kan iets onwillekeurig aan Foucault herinneren als diezelfde Foucault in bedoeld stuk nadrukkelijk gethematiseerd wordt?
Zijn alle opstellen in dit boek zo opgeblazen? Bijna alle. En sommige nog erger. Tot die nog ergere behoort het stuk over ‘kunst, hedendaagsheid en techniek’. Daarin herhaalt Laermans eerst nog maar eens geloofsartikel één uit de postmoderne catechismus: niets is onzinniger dan het onderscheid tussen hoge en lage cultuur. Kunst - met een hoofdletter, wat dat precies is, zegt Laermans niet, maar het is vast iets heel ergs - Kunst is achterhaald, ambachtelijk en onhedendaags. ‘Een hedendaags