miljoen moedertaalsprekers ongeveer de vijendertigste positie van de ruim zesduizend in de wereld gesproken talen. Het bezit een dominante status in Nederland en Vlaanderen. Het is een goed beschreven taal met een welomschreven standaard en een bloeiende literatuur. Aan zo'n 250 universiteiten in meer dan vijftig landen wordt Nederlands onderwezen. Zo zijn er meer Duitse studenten die Nederlands als hoofdvak volgen dan Nederlandse studenten die Duits studeren als hoofdvak.
Het slechte nieuws bestaat o.a. uit de geruisloze en ongecontroleerde opmars van het Engels als instructietaal. Zo worden in Nederland in 2001-2002 meer dan 500 studieprogramma's in het hoger onderwijs uitsluitend in het Engels gegeven. Dit zal volgens de werkgroep leiden tot status- en prestigeverlies van het Nederlands, en tot kwaliteitsverlies van onderwijs wegens ‘deficiënties’ (p. 37) in kennis van het Engels bij docenten en studenten.
De werkgroep heeft hier een ‘tamelijk principieel’ (p. 37) standpunt ten aanzien van de bachelor-opleidingen aan de instellingen van hoger onderwijs: het Nederlands moet in die opleidingen binnen het taalgebied in beginsel de voertaal zijn. Tegenover de masterfase huldigt de werkgroep een ‘pragmatischer’ (p. 37) standpunt.
Aanbevelingen 10 en 11 slaan op de Babylonische spraakverwarring binnen de Europese Unie, en handelen over de status van het Nederlands in de Europese instellingen. Om evidente democratische redenen beveelt de werkgroep aan dat ‘daar waar burgers direct met hun Europese afgevaardigden en met de Europese instellingen te maken hebben, alle officiële talen ook metterdaad werktalen dienen te zijn - ongeacht de kosten.’ (aanbeveling 10, p. 46).
Anders gezegd: het blijft een democratisch minimum, gegarandeerd door het verdrag van Amsterdam (1997), dat elke burger in Europa het recht heeft zich in zijn eigen taal te richten tot een Europese instelling, en in die taal een antwoord te krijgen. Nog anders gezegd, aan de externe, zichtbare en openbare kant van de Europese instellingen (dus zeker in het Europees Parlement) moeten alle Europese talen gelijkwaardig behandeld worden. Voor de werktalen binnen en tussen de instellingen van de Europese Unie kiest de werkgroep voor een ‘pragmatische en ideologisch onbeladen’ (p. 50) oplossing, die bij voorkeur te bereiken is via een politiek van laissez faire, oftewel the policy not to have a policy, van de zijde van de Nederlandse overheden, in combinatie met ‘diligent flankerend beleid.’ (aanbeveling 11, p. 50). Terloops weze opgemerkt dat ‘Nederlandse’ overheden een inaccurate term is, maar passons. Bijna had de werkgroep een andere optie voorgesteld: bewust streven naar het gebruik van niet meer dan één werktaal, een ‘gedeculturaliseerd’ Engels, ‘van de Engelse cultuur losgezongen’. Een dergelijke regeling zou het prestige van het Nederlands, dat dan op dezelfde manier zou worden behandeld als Duits, Frans, Spaans enz., niet aantasten, heet het. Maar omdat de keuze voor één taal ‘altijd symbolisch zal worden uitgebuit’ (p. 49) is de werkgroep hiervan afgestapt. Toch ziet ze met een politiek van laissez-faire de toestand in de toekomst evolueren naar het feitelijk gebruik van één werktaal, en raadt ze aan een dergelijk proces ‘op een gecontroleerde wijze’ (p. 50) te laten verlopen. Ze volgt hierin De Swaan: ‘It is English that holds the nations of the European Union together (...)’ (pp. 19-20).
Als een gedeculturaliseerd Engels het inderdaad haalt, dan zullen alle talen zich naast deze koinè moeten proberen te handhaven, ook het Engels! Die laatste taal wijkt namelijk meer en meer af van het van de Engelse cultuur losgezongen Engels en is ‘not an unmixed blessing’ (p. 50) voor moedertaalsprekers van het Engels. Die vrezen terecht kleur-, geur- en smakeloosheid van een dergelijke overgebruikte-bevraagde ‘vehicular language’ (p. 50). Overigens bestaat het Engels niet meer, er zijn Englishes (p. 20).
Pragmatische oplossingen, daar wil deze werkgroep voor gaan. Ze blijft wars van ‘retoriek’ (p. 11) en wat ze noemt: ‘protectionisme, nationale trots en louter declaratieve mededelingen over de rijkdom die Europa's autochtone veeltaligheid en multiculturaliteit voorstellen’ (p. 63). De burger wordt steeds mobieler, en er dient dus rekening te worden gehouden met wisselende motivatiepatronen, economische en culturele belangen, heet het. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de werkgroep de taalregelgeving in Vlaanderen te strak vindt: