antwoording. Grijp en zijn redacteurs en auteurs schreven ‘een’ geschiedenis, niet ‘de’ geschiedenis, precies omdat de keuze van de historische anekdotes zijn beperkingen kent, het onderwerp subjectief benaderd wordt en van nature onvolledig is. Dat neem ik er als lezer graag bij als ik bij het lezen van het boek word meegenomen in heel persoonlijke ervaringen die mij meeslepen in de tijdgeest van de periode waarover geschreven wordt. Ik beleef het als lezer heel anders als ik een droog wetenschappelijk stuk lees dat een inventaris opmaakt van de instrumenten die in de Lage Landen werden gebruikt tijdens de Middeleeuwen dan wanneer Keith Polk een stuk schrijft over de uitbetaling van de muzikanten voor de Sacramentsprocessie van Middelburg op 23 mei 1364. Polks uiteenzetting is ongetwijfeld net zo wetenschappelijk gefundeerd en streeft bovendien ook naar volledigheid, bijvoorbeeld door de Middelburgse betaalstaat te vergelijken met andere om de instrumenten die niet in de Zeeuwse processie meespeelden, toch te kunnen vermelden. Het grote verschil in deze bijdrage is dat de beschreven instrumenten een sociale functie krijgen. Een schalmei is niet zomaar een blaasinstrument met dubbel riet, voorloper van de hobo. Neen, het instrument, dat doorgaans deel uitmaakt van een schalmei-ensemble met een sopraan en een tenorinstrument (de bombarde) aangevuld met een doedelzak, weerklinkt aan het hoofd van de religieuze stoet, waardoor we ons perfect kunnen inleven in het plechtstatige en feestelijke karakter van de gespeelde muziek. Bovendien blijken dezelfde spelers ook op te duiken in rekeningen van danspartijen aan het hof en van grote eetfestijnen in de open lucht. Op deze manier wordt de
muziek niet als alleenstaande kunstvorm benaderd, wat ze in negentig procent van de gevallen ook helemaal niet is. Veeleer krijgt de sociale dimensie van de muziek de volle aandacht. Instrumenten dienen zelden om zomaar klanken te produceren, partituren zijn zelden zomaar de neerslag van die klanken op papier zoals de composities haast nooit zomaar bedacht werden louter om de klanken in die volgorde te laten weerklinken. Muziek werd en wordt tot op vandaag aangewend om feest te vieren, om de godsdienst te beleven, om een rouwproces draaglijker te maken, om het werkritme te bepalen, om een groep mensen te vermaken, om uitdrukking te geven aan woede of verontwaardiging, om geld mee te verdienen, enz. Het is die sociale context die het uitgangspunt levert voor elk van de honderdzesentwintig hoofdstukken die in Een muziekgeschiedenis der Nederlanden is opgenomen. Dat maakt dat niet alleen de creatie en de uitvoering van de muziek maar ook de muziekbeleving een belangrijk aandeel krijgt in dit boek. In de twintigste eeuw gaat er bijvoorbeeld aandacht naar de muziekfestivals, de zeezenders, muziek tijdens de Duitse bezetting, de handel in sensationele liedbladen, enz. Dirk Coigneau schrijft een bijzonder onderhoudend stuk over een interlokale liederenwedstrijd voor rederijkerskamers op 3 mei 1517 in Brugge. Je leest er hoe rederijkers flink gesubsidieerd werden om de stadskleuren met glans te verdedigen op dergelijke wedstrijden, hoe ze hun actieve kunstbeleving niet alleen in besloten kamers hielden maar ook tijdens een openingsstoet voor alle deelnemers en tijdens de Brugse ommegang en als ‘pausa’ tussen spelen van zinne of komische esbattementen. Bovendien moesten de deelnemers aan het concours voor het vertolken van‘"tghenoeghelicste liedekin met nieuwen wysen’ hun lied overal verspreid door de stad ‘upde straete’ gaan zingen, zodat iedereen ze ‘zal moghen gaen hooren daert hemlieden believen
zal’. Rederijkerskamers waren blijkbaar geen sectaire clubjes of obscure kunstgenootschappen met de allure van een loge, een beeld dat bij de leek nu misschien wel bestaat.
En zo bulkt dit boek van de interessante informatie over muziek maar vooral over de functie die ze vervulde in de samenleving van het moment in de Nederlanden. En wie niet voldaan is na het lezen van die ene anekdote krijgt een uitgebreide literatuurlijst en discografie aan het einde van elk hoofdstuk. Ook de vrees dat met deze werkwijze de grote namen worden vergeten, is ongegrond. Josquin des Prez, Orlandus Lassus, Jan Pieterszoon Sweelinck, Peter Benoit, Louis Andriessen of Willem Breuker, allen passeren ze uitgebreid de revue, maar ook namen als Emiel Hullebroeck, Jean-Louis Pisuisse, Louis Davids, Wim Sonneveld, Jacques Brel en Wannes van de Velde.
Dit heel beperkte lijstje namen wijst op een ander uitgangspunt van dit boek. De samen-