reise van Franz Schubert het melancholisch vagebonderen opwaardeerde, zo stippelde Stevens vanaf zijn debuut, Mindere goden (1990), een neoromantische winterreis uit. Naar analogie van zijn muzikale voorbeeld moet Stevens het in zijn werk vooral hebben van de subtiele verbale toonzetting. Of zoals de auteur het zelf zei in een gesprek in Elsevier toen hij in 1990 de Anton Wachterprijs voor het beste literaire debuut ontving: ‘Ik houd van het fonkelende adjectief, de spannende zinsbouw, waarbij in de staart van de zin een kwispeling zit.’
In zijn nieuwste, vierde roman, Gouden bergen, komt het hoofdpersonage, Leo Donker, thuis in Rotterdam na een jarenlang verblijf in Californië. Maar schijn bedriegt want nu hij zich definitief heeft gesetteld in een bejaardenflat met zicht op het water, kan het vluchten in zijn hoofd pas goed beginnen. Zeker wanneer hij op zekere dag wordt overvallen door een mysterieuze schone, Olga, die hem meesleept in een Bonnie en Clyde-scenario. Donker bezit namelijk een pistool waaraan zijn vader tijdens een ontsnappingspoging in de oorlog zijn leven te danken had. Donker senior is pas overleden en het pistool dat Donker junior al tijdens zijn jongelingsjaren mateloos fascineerde, is nu zijn bezit geworden. Olga sleept Leo mee in een erotisch liefdesavontuur. Als zusterziel claimt zij ook het recht op een eigen pistool. Op die manier kunnen ze samen definitief ontsnappen naar de Provence. Maar Olga heeft zo haar eigen redenen en de vluchtfantasieën van Leo botsen onzacht op de harde werkelijkheid. Exit Olga, en Leo begint vervolgens alleen aan zijn bedevaart naar het zuiden, op zoek naar het verloren ideaal.
Stevens is geen plotverteller maar een tovenaar van het suggestieve woord. Soms gaat hij zich te buiten aan eigen virtuositeit of begint hij te zwelgen in haast kitscherige liefdesromantiek. Als hij van deze iets te wijdlopige roman een novelle had gemaakt, was de vertelling echt geslaagd geweest. Toch is de lucide en tegelijk lyrische manier waarop Stevens de uitbraakpogingen van zijn personages te kijk zet, vrij opvallend in de Nederlandstalige literatuur. Alleen Marcel Möring, Allard Schrôder, Robert Anker en H.M van den Brink hanteren met evenveel souplesse een verteltoon waarin rationele, koele observaties samengaan met pareltjes van vanzelfsprekende beeldspraak. Cerebrale literatuur hoeft de onderbuik niet
Herman Stevens (o1955) - Foto Marco Bakker.
uit te sluiten. Het analyserende woord verzoent zich met het empathische beeld: ‘Altijd droomde ik ervan: weggaan en nooit meer terugkomen. Het pad met de ondergaande zon aan het eind. De boot aan de einder. Het glinsterende stipje van een vliegtuig hoog in de lucht. Vliegen, vluchten. Het zou mijn enige redding zijn, want er kwam een dag dat ik even niet oplette en dan stortte het hele huis in, en dat zou zo'n puinhoop geven dat ze me er niet eens in terugvonden.’
Al sinds zijn debuut weeft Stevens een web van woorden rond de ontsnappingsdrang van zijn protagonisten. In Mindere goden was het een smoorverliefde cardioloog die zijn op hol geslagen fantasieën tevergeefs de baas probeerde te blijven. In Een schone slaap (1991) was het een balletdanser die uit de bol gaat en zichzelf daarbij gadeslaat. In Het vrouwelijk halfrond (1997) beschreef Stevens via Philip Rood (ironisch knipoogje naar Philip Roth) zijn Amerikaanse alter ego. Stevens zelf verbleef een jaartje in de States als writer-in-residence. Zijn fascinatie voor de directheid en het positivisme van de Amerikaanse levenswijze vormt de achtergrond van zijn zelfbespiegelingen in Het vrouwelijk halfrond. Aan de hand van dagboekaantekeningen probeert hij zijn Europese melancholie van zich af te schrijven.