Weggekeken door helm en hei
De nieuwe gedichten van Bernlef zijn blijkens de titel ‘bagatellen’: kleinigheden die in de jongste bundel veeleer kleinoden zijn, gecomprimeerde expressies. In beeldrijke, intimistische poëzie reflecteert de dichter op de verstikkende, verstarrende werking van het woord, de oorspronkelijkheid van de eerste blik en het vernauwende perspectief van het observerende ik. Kortom, bekende thema's in een typische Bernlef-bundel die toch weer anders is dan vorig werk.
De poëzie van J. Bernlef ontwikkelt zich sinds het opgemerkte debuut Kokkels langs lijnen van geleidelijkheid. De neo-dadaïstische observatiekunst, ook wel eens getypeerd als een Nederlandse variant van het ‘neorealisme’, waarin het gewone als ongewoon werd voorgesteld en de werkelijkheid zelf het materiaal voor de poëzie aanleverde, maakte begin jaren zeventig plaats voor suggestiever, woordkariger gedichten. Het gedicht sloot zich stilaan, de bundelcompositie werd hechter, soms hermetisch. De metafoor van het ‘gat’ verkreeg geleidelijk de status van een topos in Bernlefs poëzie: de gaten konden gelezen worden als punten van verdwijnen, als momenten van zwijgen, plaatsen van afwezigheid, oorden van stilte. Bernlefs streven naar leegte en onzichtbaarheid in de latere poëzie staat in schril contrast met de werkelijkheidsfixatie in het vroege werk: in Bermtoerisme (1968), met het bekende legpuzzel-gedicht ‘Wild Gardening’, integreerde de dichter nog ‘objets trouvés’ in zijn gedichten. In Rondom een gat (1971) distantieerde hij zich nadrukkelijk van die overdonderende caleidoscoop, zoals ‘de realiteit’ in onverdachte Barbarber-tijden voornamelijk fotografisch werd ervaren.
Dit verijlen of wegwerken van de werkelijkheid genereerde stilaan lege plekken, of dus gaten. Sinds die tweede fase in Berlefs dichterlijke evolutie zijn het vergeten, het verdwijnen, de afwezigheid, de waarneming, het ontbreken van herinneringen de centrale thema's geworden. Het perspectief is dat van de verwondering: de wereld openbaart zich steeds weer als onontgonnen, verrassend, vreemd, vervreemdend. Die thematische lijn heeft Bernlef doorgetrokken in de drie bundels die in de jaren negentig zijn verschenen. In Niemand wint (1992), Vreemde wil (1994) en Aambeeld (1998) werkte de dichter weer met de beproefde verdwijntruc. De lege gebieden en ongewone observaties domineren deze dichtbundels waarin, zeer reducerend gesproken, de teloorgang het eigenlijke thema is.
De vergankelijkheid en de hiermee verbonden dood zijn alweer prominent aanwezig in de jongste bundel met de Célineaanse titel Bagatellen voor een landschap. De ‘bagatellen’ wijzen op de relativerende toonzetting van de gedichten, de schijnbaar terloopse impressies van het verval dat zich in de landschappelijke omgeving manifesteert. Tegelijk staat de bagatel voor de kort aangebonden vorm waarin een krachtige expressie vervat zit. En er is ook een muzikale connotatie: in een getuigenis die op het achterplat is geciteerd, refereert Bernlef expliciet aan de geserreerde kamermuziekcomposities voor solisten en kleine ensembles van de (naar Boedapest geëmigreerde) Roemeen György Kurtág (1926).
De omgeving waarin de dichtende nomade zich bevindt, is een onbegrensd duinenlandschap: een gebied tussen land en zee. Het is ‘een voortvluchtend landschap’ dat vlietend en verwaaiend een eigenzinnig bestaan heeft.