Indische jaren
In de nieuwste roman van Aya Zikken (o1919) treden personages op die we al kennen uit De atlasvlinder (1958), poëtische evocatie van haar Indische jeugd, en uit Raméh, verslag van een liefde (1968). Deze romans waren geschreven uit het perspectief van het meisje Gembyr, dochter van Per en Manna, en gaven een fascinerend beeld van haar kwetsbare verhouding tot de haar omringende tropische werkelijkheid. In Indische jaren valt het licht juist op de ouders en op hun onderlinge relatie, die al van den beginne getekend lijkt. De roman begint met een opmaat waarin een oud geworden Gembyr teruggaat naar Tjisaroea, een bergdorp op vijftig kilometer van Jakarta. We herkennen in haar de schrijfster, die na haar zestigste door Azië is gaan reizen - in een doelbewuste confrontatie met haar jeugd, met andere culturen en met de beperkingen van haar leeftijd. In het eerste hoofdstuk stelt zij zich de vraag: ‘Is er nog leven na de tachtig?’ De rest van de roman is daar een overtuigend antwoord op: Aya Zikken doet meer dan oprakelen van oude kwesties die haar niet loslaten; zij raakt aan de kern van haar bestaan, waar zij de relatie van Per en Manna schetst in hoofdstukken met een sluipende, oplopende spanning, die zich ontlaadt in een magistraal slot.
In De atlasvlinder verscheen Manna als de vrouw die Indië waakzaam en strijdbaar tegemoet trad, als een haar vijandige wereld. In Indische jaren krijgen we meer zicht op Manna's persoonlijke achtergrond, zonder dat daarmee een ‘verklaring’ wordt gegeven voor haar rol van boze fee. Het eerste hoofdstuk zet de toon: het lachje van de moeder klinkt boven alles uit. Het volgende hoofdstuk, ‘Het Indië van mijn moeder’, bevat een vooruitwijzing naar ‘een dramatische breuk’ in de relatie van de oud geworden Per en Manna, ‘door wat er eens in Tjisaroea gebeurde’, zodat Manna zelfs verstek laat gaan op Per's begrafenis. Het blijft echter bij die ene verwijzing, de breuk in hun ouderdom valt buiten het boek. In Nederland heten Per en Manna nog Johan en Jannetje. Jannetje's Poolse moeder is ongehuwd en wordt in het dorpje waar zij zich vestigt nagewezen, totdat zij een man huwt die plotseling weduwnaar is geworden. Jannetje zelf is een wildzang, die een avontuur beleeft met een toneelspeler, maar gedwongen wordt zich te schikken in de moraal en een huwelijk met Johan. Zij stelt alleen één voorwaarde: dat zij zullen emigreren naar Indië, weg van de achterklap. Met Indië begint hun nieuwe bestaan, het vaderland drijft weg, en Gembyr doopt haar ouders Manna en Per, ‘nu alles anders is geworden’.
Daarna wikkelt zich de draad af van hun Indische bestaan. Hoewel Manna de emigratie heeft gewenst, is zij vanaf de aankomst in de haven van Priok in de contramine. Zij ergert zich aan bedienden, aan de gecompliceerde regels van de sociale omgang en aan de beperkingen die aan haar vrijheid worden gesteld. Uiteindelijk vindt ze toch wel een modus vivendi en ontwikkelt zich zelfs tot een ambitieuze gastvrouw. Per daarentegen voegt zich in zijn optreden als vanzelfsprekend naar de nieuwe situatie en vat spontaan liefde op voor zijn nieuwe land. Hij is met weinig tevreden, houdt van de eeuwige rust van de natuur en doet niets liever dan zijn tuin in cultuur brengen. Hij heeft gevoel voor de geheimzinnige kanten van Indië, maar Manna lacht hem daarom uit. Toch blijft hij haar op handen dragen, want zij is ook werkelijk een loyale echtgenote. Verder heeft hij eindeloos begrip voor de gebreken die ieder mens aankleven. Hijzelf heeft immers ook een achilleshiel, een demon waartegen hij vecht, en die te maken heeft met een gebeurtenis in zijn jeugd. Bovendien hinkt hij een beetje. Afgezien daarvan, is hij een