zo goed als de onbestemde herinnering aan geluk. Koplands experiment bestaat er dan ook grotendeels in om te peilen wat hij - nog altijd in het gedicht ‘Tijd’ - noemt ‘de echo's van de onbekende diepten in ons hoofd.’ Hij blijft steevast de cartograaf, de landmeter van die diepten. Zijn peillood is de taal.
Herinneringen kunnen in deze bundel dan ook niet louter voeding zijn voor melancholie. Ze zijn vooral grondstof voor poëtisch onderzoek en roepen vragen op: wat laat je als individu met de buitenwereld gebeuren als je die tot motor en drager maakt van herinneringen? Wat gebeurt er in de diepten van je hoofd als de wereld daarbuiten zo'n intense ervaring van herkenning wakker maakt? En als we iets menen te herkennen, was hetzelfde er dan ooit al wel? Of gaat het om ‘slapende geluiden’ die binnenin ons hoofd sluimeren tot we de code vinden om ze uit onszelf tevoorschijn te laten komen? Wellicht beide. Hoe dan ook, na dat ene moment van verschijnen is het alsof er niets is gebeurd, alsof er stilstand is bereikt. Heel even laat het gedicht iets zien en dan verdwijnt dat weer door de kieren van de taal, zoals in het erg sterke gedicht ‘Beeld aan zee’, dat zo begint:
We vinden iets terug, het is niet meer
dan een scherf van die veel te jonge te mooie
te grote god van de liefde
alsof hij brak toen onze handen loslieten
In een flits van stilstand zou het ik voor even in de buurt komen van de stilte, de levenloosheid van de dingen. Het zo frequent genoemde ‘kijken’ vindt dan plaats uit een subjectloos perspectief, alsof je er als individu al niet meer bent. Het valt me op hoe Kopland in deze bundel oefeningen opzet in laten verdwijnen: bijvoorbeeld een fotografisch experiment met licht in ‘En omgekeerd’, het afscheid van een huisgenoot in ‘Dode hond’ of het raadselachtige verdwijnen van alle figuren in de cyclus ‘Afdaling op klaarlichte dag’ (geschreven bij een reeks schilderijen van Co Westerik). Die laatste, erg mooie gedichten werden overigens gepresenteerd naast reproducties van de schilderijen - een precedent in Koplands bundels.
Wie iets over deze zeggen, kan niet voorbijgaan aan zijn meertonigheid. Over het verlangen naar een sigaret is inderdaad allerminst een bundel met één enkele toon, laat staan een hooggestemde. Voor de nodige correcties zorgt de ondertoon van ironie die op vele plaatsen opduikt, hetzij door middel van anekdotiek (type ‘een spelletje pétanque’), hetzij door het dubbelzinnige gebruik van een idioom: (type ‘wetenschappelijk discours’). In de bundel zitten ook cynische accenten, zoals in het meesterlijke ‘Een zeug vertelt’, en satirisch-parodiërende momenten, zoals in ‘De chemie van de ziel’, waarin een loopje wordt genomen met de pseudo-wetenschappelijkheid van zuiver materialistisch-biologisch onderzoek. Lichter is ten slotte de boventoon in de afdeling ‘Publieke werken’. Daarin heeft Kopland als een soort van toegift een zestal verzen verzameld die hij in opdracht geschreven heeft en die bedoeld zijn voor publieke ruimtes.
Tonen en tegentonen moeten elkaar, en op die manier ook deze bundel, in evenwicht houden. Uit hun contrastwerking weet Kopland poëtische vonken te slaan. Een voorbeeld uit het erg geslaagde titelgedicht ‘Over het verlangen naar een sigaret’:
God kan ondoorgrondelijke dingen met ons doen
dankzij het feit dat hij niet bestaat
en zo kunnen ook ondoorgrondelijke dingen
worden beweerd dankzij het feit
dat ze nergens over gaan.
Sinds ik dit bedacht begrijp ik veel meer.
Zoals in dit fragment naar voren komt, heeft het titelgedicht een bijna hilarisch kant, maar tegelijk blijft het draaien rond het ‘verlangen’, wat zonder meer het Grootste Woord is uit de bundel. In dat ‘verlangen’ komen wellicht het begin- en eindpunt samen van Koplands poëtische experiment. Het is de kern van onvervuldheid waaruit zijn poëzie voortkomt, maar waarover - op zich - paradoxaal genoeg niets te zeggen valt. Je zou het als het onzegbare kunnen omschrijven waar Kopland zich sprekend, voelend, denkend een weg naartoe baant, ook door middel van deze bundel. Hij doet dat tegen beter weten in, want iemand toch moet ‘superieur’ constateren waartoe een toevallige god in staat is?
Stefaan Evenepoel
rutger kopland, Over het verlangen naar een sigaret, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 2001, 56 p.