| |
| |
| |
Leonard Nolens (o1947) - Foto David Samyn.
| |
| |
| |
Kan men bestaan dankzij de verzen van Nolens?
Marjoleine de Vos
werd geboren in 1957te Oosterbeek. Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Is redacteur van ‘NRC-Handelsblad’ waarin ook haar tweewekelijkse column verschijnt. Publiceerde o.a. het kinderboek ‘De wereldworst’ (1986); een schoolboek voor tekstanalyse ‘Als er verteld wordt’ (1987); de dichtbundel ‘Zeehond graag’ (2000) en de bundel bespiegelingen ‘Nu en altijd’ (2000).
Adres: Frans van Mierisstraat 106, NL-1071 SB Amsterdam
Dat hij nog niet geboren zou zijn, schrijft Leonard Nolens, niet voor de eerste keer, in zijn nieuwe bundel die desondanks Manieren van leven heet. Zijn vraag, en niet alleen de zijne, is al zo vaak geweest: hoe moet ik leven? Hier is een antwoord, in de vorm van gedichten waarin iemand tot zijn verbazing in leven is, althans dat zal wel zo zijn, want hij heeft bijvoorbeeld zonen. ‘Zij liegen niet.’
Wat is dat toch, dat ongevormde, onbestaande bestaan van Nolens waar hij het in zijn gedichten en dagboeken over heeft? Natuurlijk is het een literair iets, iets dat zich grofweg zou laten samenvatten met Slauerhoffs verzuchting ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’. Maar dat is grofweg. Het gaat verder bij Nolens: niet alleen kan hij slechts wonen in zijn gedichten, hij bestaat daar buiten niet en zelfs of hij daarbinnen bestaat, is nog maar de vraag. Daarbinnen misschien alleen als hij daarbuiten werkelijk niet meer zou bestaan. Want dan is er niets anders dan die zelfgeschapen vorm, niet langer ontkend of tegengesproken door het lichaam en zijn bewoner. En al die taal, die sierlijke wendingen, die uiteenlopende beweringen, herinneringen en herziene herinneringen, al die pogingen om taal te maken van iets dat nu eenmaal geen taal is, dat is dan Nolens.
Maar natuurlijk is dit niet waar. Want Nolens bestaat best buiten zijn gedichten. Hij ademt, hij schrijft, hij eet, hij heeft een uitgever en een huis, hij leeft met zijn vrouw die hem ziet en aanraakt en weet: hij bestaat. Zijn vrienden hebben ideeën over hem, zijn zonen kunnen over hem praten, kranten weten hem te vinden. Onaangenaam maar waar.
Vijftig jaar inkt en papieren, licht
En donker aaneengekoekt in de kluis
| |
| |
Van je dagboek. Daarboven je vrouw,
Je eerste, je laatste, je noemenswaardige
Ginder in bed met een ander, ook zij
Is er met je vandoor, en je kinderen
Hebben je dromen meegenomen, (-)
In dit gedicht zien we hoe iemand ontvreemd wordt door de wereld, door zijn vrouw en kinderen, hoe zijn leven hem afgenomen wordt door zijn dagboek, hoe zijn verschijning in het bestaan niet samenvalt met wie hij is. Maar wie is hij? Weet hij het zelf? Is het wel te zeggen? Bestaat iemand zónder dat hij in woorden onderbrengt en uitdrukt wie hij is? En zo niet, bestaat een schrijver dan meer dan andere mensen?
De dichter is degene die zichzelf in woorden schept. Maar die schepping heeft met wat we in het algemeen ‘autobiografie’ noemen, niet veel te maken. De dichter is een onmachtige, leugenachtige schepper die maskers afrukt door nieuwe maskers te vertonen - hoezeer hij ook zijn best doet om naakt te verschijnen. En zo dat laatste niet mocht gelden voor elke dichter, voor Nolens geldt het zeker. Hij zwelgt niet in zijn maskerades, hij lijdt eronder, hij zoekt zich binnenste buiten te keren. Hij zoekt zich. En hij vindt soms ook wel wat.
| |
Hoe word ik compleet mezelf?
Het zou allemaal niet interessant zijn als dat zoeken en vinden van Nolens uitsluitend over het zoeken en vinden van Nolens ging. Want, laten we eerlijk zijn, wat kan ons die Nolens schelen. Het is helemaal niet het diepste verlangen van een poëzielezer om precies te weten wíe zijn dichter is. Een lezer wil taal, zinnen, betekenissen die groter zijn dan de privé-waarheid van de dichter: de lezer wil zichzelf, zoals uitgedrukt in de poëzie van een ander. Omdat we in woorden uitgedrukt moeten worden en daarbij de dichters nodig hebben.
Dat weet Nolens wel. Als iemand zich bewust is van de waarheid van de beroemde uitspraak van Rimbaud - ‘Je est un autre’ - dan is hij het. Degene die ‘ik’ schrijft is nooit dezelfde als die ‘ik’ want van binnen is men geen ‘ik’. Ik is een constructie, een personage. En als personage is Ik ook weer toegankelijk voor anderen, verwerft Ik in zijn hoogstpersoonlijke uitdossing toch ook weer de openheid van Elkerlijc. Werkelijke introspectie en subjectiviteit krijgen, bij voldoende precisie en eerlijkheid, een algemene glans.
Zo schept Nolens dus, met zichzelf, ook ons. En aangezien wij steeds nog maar gemaakt worden, zijn wij, in zekere zin, net als de dichter ongeboren. In een andere zin niet, in een andere zin zijn we net als Nolens druk bezig met leven, met werken, slapen, ons herinneren, met vrijen, eten, nadenken, druk- | |
| |
doen. Maar iets in ons, wellicht, valt niet samen met die ‘versleten manieren van leven’ zoals Nolens ze met hardvochtige mismoedigheid noemt.
Het begint al met het ontwaken, in deze bundel, of eigenlijk met het verlangen maar in de slaap gehuld te blijven. Dat eerste gedicht, ‘Wekdroom’ heet het, ziet eruit als een pijl, een pijl die de dag in wijst en de bundel in, een ‘wordt vervolgd’-pijl. En vervolg is wel nodig, want er wordt gesproken over het straatverkeer, de kat of het licht dat ‘iemand wakker likt tot ik er daag’. Iemand wordt wakker maar dat ben ‘ik’ nog niet. ‘Ik’ daag pas later, ‘in versleten manieren van leven’. Maar niet alleen daar, dat kan niet.
In de volgende reeks schept Nolens een autobiografie van een bewustzijn dat niet echt tot zichzelf doordringt - als dat iets is wat je kunt zeggen. In de Indiase filosofie wordt onderscheid gemaakt tussen het ‘zelf’ en het ‘ik’ - het zelf beschouwt het ik maar het ik beschouwt het zelf niet. Het zelf ís. Daarmee is misschien meteen iets over de mogelijkheden van de taal gezegd: degene die de woorden gebruikt, komt nooit geheel in die woorden voor, want hij is de voortbrenger en dus niet de woorden zelf - hoe dicht dat soms ook bij elkaar ligt.
Een baby maakt Nolens zichzelf en schrijft ‘Ik was compleet mezelf en wist het niet’. Prachtige regel, waarin zelfs wel enig heimwee doorklinkt, want nooit wordt iemand weer zo ‘compleet zichzelf’. Maar willen we dat als we het niet weten? Er is alle reden om aan te nemen dat dat geen ideaal is. Compleet zichzelf zijn en het weten, dat zou wat zijn.
Gedicht na gedicht groeit dit onbewuste zelf, het wordt gespiegeld en gewekt in de ouders, het wordt een jongen die in de ochtend ligt ‘Te wachten op mijn leven, op mijn eigen leven’, een kind in een ouderlijk huis waarin feestelijke vertrouwdheid heerst, waarin de dienstbode het gebraad opdient ‘Terwijl je boezem langs mijn jongenswangen strijkt’, er ontstaat een jeugd, een verhaal, een toekomst, misschien wel zoiets als een karakter, of eigenschappen. Er wordt gezocht naar een verstandhouding met de ouders, die beiden vreemden zijn, de hardhandige vader ‘een kort en breed gebouwd verdriet / Dat Schubert zong’, een moeder die deze zoon niet had gewenst ‘Zij hield van hem / Zoals men houdt van pijn die langzaam overgaat.’ Dan ontspoort de geschiedenis. Een gedicht heet ‘Waanbeeld’: men springt erin uit het raam en valt in stukken op de stoep, in ‘Schoon schip’ wordt van die resten weer iets in elkaar geknutseld. ‘Gisteren werd ik een wond op een berrie / Geklonken en zong als een blauwe sirene’. Het is de beschrijving van de gewonde in de ambulance die met blauw zwaailicht en loeiende sirene door de stad rijdt - tegelijkertijd lijkt het een adequate omschrijving van de dichter, van althans deze dichter. Die is ‘een wond op een berrie geklonken’ en zingen doet hij, als een blauwe sirene, gevaarlijk en verlokkend. Maar zo mooi kan het niet blijven, hier breekt de strijd tussen het zich uitzingen
| |
| |
in al zijn hoogst bijzondere pijn en het bestaan in versleten manieren van leven, hard het gedicht binnen en wel op tamelijk geestige wijze. ‘Maar zoals iedereen werd ik een spoedgeval, / Een rare bloedgroep in geruite pantoffels’. ‘Zoals iedereen’, dat zijn hier sleutelwoorden. Zoals iedereen zijn, is niet interessant, zo weinig interessant zelfs dat men dan net zo lief dood is: ‘Ik ging nog liever dood dan dood te gaan / Terwijl ik leefde’. Niet uit snobisme, maar vanuit de overtuiging dat iedereen net zoiets is als niemand in het bijzonder.
Zo beschrijft deze reeks een eerste geboorte en een eerste dood, een dood in zelfverlies. Maar ook het gedicht ‘Herstel’ maakt deel uit van de reeks, een herstel van het bestaande lichaam waaruit nog steeds de zang moet gaan opklinken (‘En ik zoals gezegd nog niet geboren’) en na enige tijd verschijnen er gedichten die duidelijk maken dat dit de gedichten zijn van een dichter die dicht:
Ik droom mijn poëzie met kop en kont
De klok rond, ik vlecht en ik knoop ze
Met al mijn tien tenen, tien vingers
Tegelijk, ik loop op mijn blote handen
De nacht in van dit blad.
| |
‘Wereldvreemd, zeg jij’
Hoewel zoals gezegd het schrijven over ‘ik’ niet per se strikt privé hoeft te zijn, omdat het als het goed gedaan is juist algemeen wordt, toch moet de lezer die Nolens leest zich wel eens afvragen: waarom gaat het bij Nolens steeds over die ik. Is er dan niets anders in de wereld dan het ik met zijn slapeloze nachten, moeilijke liefde, met zijn angsten en pijnen (want wat is er veel pijn en bloed en wonde in deze poëzie) zijn vrees om niet meer te bestaan die strijdt met zijn wens om niet zichzelf te hoeven zijn. Is er geen wereld met gebeurtenissen, andere mensen, uitzichten, bergen, rivieren, treinen, auto's, oorlogen, wetenschap, mythologie en geschiedenis? Moeten we per se in een hut naar onszelf zitten staren? Heeft deze dichter geen ramen, geen kranten, geen televisie, geen rijbewijs?
De lezer die zich dat afvraagt staat niet alleen. Er zijn er meer zoals hij - en die zeggen dat ook wel eens tegen de dichter en die antwoordt dan. ‘Wereldvreemd, zeg jij. Maar vreemd aan welke wereld?’ In dit gedicht, ‘Engagement’ getiteld, verdedigt de dichter zijn recht om het over zijn wereld te hebben, die net zo goed als de ellende van het journaal deel uitmaakt van de grote wereld. Het maakt niet uit, lijkt hij te beweren: ‘Jij hebt een grote pijn aan de andere kant van de aarde/ of hier in mijn straat, en ik heb de mijne, klein
| |
| |
privé’. Zo schreef Nolens ook ooit eens in een van zijn dagboeken dat hij de vraag naar de zin van het leven alleen maar wist te beantwoorden met ‘het particuliere verhaal van mijn persoonlijke dagen en nachten’. En in een ander gedicht verwerpt hij het woord ‘buitenwereld’ (‘Wat een woord, ik kan het niet verdragen’) om overeenkomstige redenen. Buiten- en binnenwereld zijn een, er is geen echte wereld buiten en een fantasiewereld binnen, zoals er niet ‘het leven’ is dat losstaat van het eigen leven. Dat alles is onlosmakelijk met elkaar verbonden, en wie zich diep in het onderzoek naar het eigen leven en de eigen binnenwereld stort, en wie daar dan ook taal voor vindt, die bestrijkt alles. Als zijn poëzie goed genoeg is. Als hij zichzelf, en ons, zijn lezers, daarin geboren zou doen worden. En soms lukt dat. Dan zijn wij Nolens woorden, dan bestaan wij dankzij zijn zinnen, zijn gedichten, zijn bundels, zijn werk, zijn leven.
leonard nolens, Manieren van leven, Uitgeverij Querido, Amsterdam/Antwerpen, 2001, 94 p.
|
|