de auteur aan de haal ging, dat er een indruk van totale willekeurigheid ontstond. Zo ook in Veldwerk, dat met enkele buitengewoon goede verhalen begint, maar aan het eind ontaardt in dubieus proza dat we al kenden van Polets slechtste momenten. Nonsens als deze: ‘Stel je voor, dacht hij: een kosmos van etherische of halfetherische chips, of van pure non-energetische informatie en slapende potentialiteiten, virtualiteiten die samen met onze inbreng de possibiliteit en virtuele realiteit vormden, de gezamenlijke en ook die van elkaar: spanningen veroorzakend en oplossend, interacterend en muterend, ongeveer zoals dit ook “in den beginne” en wat erop volgde had plaatsgevonden.’
Het probleem met zulke passages is niet dat er onzin staat, want met enige kwade wil kan het grootste deel van de wereldliteratuur als onzin beschouwd worden. Het probleem is dat deze brij van ultramodern klinkende woorden niets oproept. De lezer wordt er niet warm of koud van, hij ergert zich hoogstens aan het kinderachtig plezier in quasi-wetenschappelijk jargon, een plezier dat Polet overigens deelt met Gerrit Achterberg, Harry Mulisch en Olaf Zwetsloot.
Wat voor Polets proza geldt, blijkt ook op te gaan voor zijn poëzie, die nu in een kloek boekwerk is verzameld. Aangezien de dichter geobsedeerd is door het verschijnsel tijd en menigmaal heeft zitten fantaseren over de mogelijkheid die om te draaien of er andere ingewikkelde toeren mee uit te halen, behoeft het niet te verbazen dat Polet zijn bundels hier in omgekeerde chronologische volgorde presenteert. Het boek opent dus met zijn nieuwste bundel Ruisvenster, die nog niet eerder apart was verschenen, en wordt besloten met Demiurgasmen uit 1953. Wat nieuw is heeft voorrang, moet Polet, als onverbeterlijke experimenteel, gedacht hebben. Afgezien van deze ingreep in de chronologie - eerder overigens al toegepast door Cees Nooteboom in Vuurtijd, ijstijd - heeft Polet ook gedichten geschrapt en verplaatst en heeft hij de spelling gemoderniseerd.
Wie dit poëtisch oeuvre nu achter elkaar doorleest, ontdekt dat de dichter zich niet wezenlijk ontwikkeld heeft. Alleen al de titel van de debuutbundel spreekt boekdelen. In Plato's Timaios wordt de materiële wereld geschapen door een god die ook aangeduid wordt als demiourgos, een woord dat vertaald kan worden als ‘vakman’. De tamelijk gezochte woordspeling ‘demiurgasmen’ duidt erop dat Polet zich als schepper van een taaluniversum beschouwt. Een van de gedichten uit die bundel heet ‘Empedocletisch’. Wie op grond van deze titel een gedicht over de vier elementen verwacht, komt bedrogen uit. Toch zou met enige goede wil volgehouden kunnen worden dat Polet hier refereert aan Empedokles, de natuurfilosoof die de dood vond door in de Etna te springen:
Morgen. een zweep van lavawind en licht.
de zon een gele lamp van steen.