Vergeten geschiedenissen uit het Nederlands koloniaal verleden
De Nederlandse maritieme expansie, die in de 16e eeuw nog vooral gericht was op Europese zeeën en markten, kwam in een stroomversnelling na het sluiten van de Portugese havens door de Spaanse koning Filips II. Daarna veranderde de Tachtigjarige Oorlog van een Europese oorlog in één die wereldwijd werd uitgevochten, want van toen af gingen de Hollanders zelf op zoek naar koloniale waren, en bestreden zij de Spanjaarden op alle oceanen en continenten - in Afrika en Amerika, en overal in Azië, in India, Japan en Indonesië. Handel en oorlog gingen hand in hand; koopvaart werd kaapvaart; en uit alle macht streefden de Hollanders ernaar de Spanjaarden hun handel, hun markten en hun schatten (goud, zilver, koper, ivoor, suiker, zout, specerijen en slaven) afhandig te maken.
Een bijzondere episode in deze militaire, economische en religieuze strijd was de Nederlandse periode in West-Afrika tussen 1600 en 1650. Ratelbands boek over deze periode - geschreven tijdens de Tweede Wereldoorlog en nu uitgegeven door René Baesjou van het Leidse Instituut voor de Geschiedenis van de Europese Expansie - bevat tal van vergeten geschiedenissen uit de eerste helft van de 17e eeuw. Hoeveel mensen weten nu nog van de nauwe driehoeksband die er toen zowel commercieel als militair liep tussen de Republiek, de westkust van Afrika en de Nederlandse bezittingen in Brazilië? Wie heeft er nog weet van de verovering in 1637 van het kasteel van St. George in Elmina, dat tot 1872 het Nederlandse hoofdkwartier aan de Goudkust is gebleven? En wie heeft er wel eens gehoord van koningin Anna Nginga van Angola, de in de steek gelaten bondgenote van de Republiek in de strijd tegen de Portugezen? Ratelband beschrijft deze cruciale episode op basis van uitvoerig en zeer gedegen bronnenonderzoek, in een zakelijk maar spannend relaas van strijd, intrige en wisselende oorlogskansen. Zijn oordeel is niet mals. Hij spreekt van hoofdstukken ‘met bloed geschreven, door de slavenhandel bezoedeld, door verraad, oneerlijkheid en hebzucht besmeurd.’ (p. 290).
Een heel andere episode uit de Nederlandse koloniale geschiedenis, al even ongewoon en weinig bekend, wordt beschreven door Van der Zee. Na zijn eerdere boeken over de Nederlandse periode in de geschiedenis van New York (A sweet and alien land, 1978) en over de Glorious Revolution (1988) heeft hij nu opnieuw een bijzonder boeiend en zeer leesbaar boek geschreven, en wel over het dramatische leven van Jacobus Capitein - een Afrikaanse slavenjongen, geadopteerd door een Middelburgse koopman, die hem meeneemt naar huis, vrijlaat en in Den Haag naar school stuurt, waarna hij in 1737 als eerste zwarte student in Leiden gaat studeren. Daar promoveert hij in 1742 tot doctor in de godgeleerdheid met een verhandeling, waarin op bijbelse gronden de slavernij gerechtvaardigd wordt. Uit het verhaal van Cham, die zijn vader Noach bespotte in het Oude Testament, en uit de brief van Paulus aan Philemon in het Nieuwe Testament leidt Capitein af, dat vrijheid voor christenen primair moet betekenen vrijheid van geest, en niet noodzakelijk ook van het lichaam. Slavernij was in zijn ogen een goede oplossing voor het probleem van leeglopers en nietsnutten - en volkomen consequent pleitte hij er dan ook voor dit instituut in Nederland ook maar in te voeren. Deze theologische rechtvaardiging van de slavernij, nota bene door een zwarte met een wel zeer Hollands en calvinistisch geworden witte ziel, viel in Nederland in bijzonder goede aarde.
Gewapend met deze ideologie trekt Capitein kort daarna als predikant in dienst van de West Indische Compagnie (WIC) naar Elmina, het centrum van de Nederlandse macht aan de Goudkust, om daar zijn landgenoten tot de enig ware godsdienst te brengen. In 1747 is hij daar, berooid, gefrustreerd, in conflict niet alleen met de kerkenraad van Amsterdam, maar voor-