Gelegenheidsstroperij op niveau
Als literair vertaalster, docente op de ELTE Universiteit te Boedapest en als publiciste, behoort Judit Gera tot de pioniers en tegelijkertijd tot de bekendste vertegenwoordigers van de neerlandistiek in Hongarije. Haar belangrijkste onderzoeksterrein is het Vlaamse en Hollandse symbolisme en de Nederlandse literatuur van het fin de siècle in het algemeen. Ook met haar recent verschenen opstelbundel A hétköznapi világ bűvölete (‘Fascinatie van de alledaagse wereld’) wil zij de aandacht vestigen op de Nederlandse literatuur van de eeuwwisseling en van de jaren dertig, die nu nog nauwelijks bekend is bij het Hongaarse lezerspubliek. Om haar doel beter te bereiken, blijft de schrijfster niet binnen het kader van de traditionele literatuurgeschiedenis, maar past zij tijdens de behandeling van het materiaal de comparatistische methode toe. Op die manier en door de vergelijking met de beter bekende schilderkunst, probeert zij de diepere samenhang tussen bepaalde werken te belichten en de belangstelling van de lezer voor de Nederlandse literatuur te wekken.
Woord en beeld, literatuur en schilderkunst kunnen natuurlijk op zeer verschillende manieren met elkaar worden vergeleken. In de veeleisende en blijkbaar voor vakmensen bestemde inleiding van het boek, geeft de schrijfster een kort overzicht van deze mogelijkheden. Ik ben het met judit Gera helemaal eens, als zij zich distantieert van de radicale, poststructuralistische stromingen. Zij besteedt tijdens haar analyses in het bijzonder aandacht aan de persoonlijkheid van de schepper. Na de inleiding volgen twee informatieve en voor de Hongaarse lezers ongetwijfeld zeer nuttige besprekingen, waarin de auteur een schets geeft van de maatschappelijke en culturele achtergrond van de Nederlandse beschaving in de behandelde periodes. Daarnaast dit alles bevat de bundel vijf studies, aangevuld met bloemlezingen en korte biografieën van de in het boek vermelde schrijvers en dichters.
Onder de titel ‘De symboliek van het gebrek’ analyseert Judit Gera de thematische en structurele parallellen tussen het gedicht ‘Ik ben alleen in het lamplicht’ van Herman Gorter en het bekende schilderij van Vincent van Gogh, ‘De stoel van Gauguin’. Ofschoon er in de Nederlandse vakliteratuur al vaak op de overeenkomst tussen de kunst van Gorter en Van Gogh is gewezen, zijn de andere auteurs meestal bij algemene vaststellingen gebleven. Judit Gera gaat echter tot in de details en toont onder meer aan dat de alledaagse motieven van de materiële wereld (kaars en lamplicht, lege stoel, de ruimte van een kamer, enz.) bij Gorter en Van Gogh een transcendente lading hebben gekregen en dat zij uitdrukkingsmiddelen zijn geworden van verschillende persoonlijke gevoelens, zoals eenzaamheid, rouw en angst.
In het tweede en langste hoofdstuk zijn interessante stellingen te vinden over de overeenkomsten tussen Frederik van Eeden en Vincent van Gogh, zo bijvoorbeeld over hun houding tegenover de vrouwenkwestie en de prostitutie. De roman Van de koele meren des doods van Van Eeden speelt een belangrijke rol in deze analyse. Hoewel ook Judit Gera in het eerste deel van de studie dit literaire werk waardeert als een emancipatieroman, bekritiseert zij de auteur later vanuit een soort gender-perspectief. Ze verwijt Van Eeden dat ook hij niet van de typische mannelijke preconcepties loskomt, als hij zijn hoofdrolspeelster alleen door haar relaties tot de mannenwereld karakteriseerde.
Onder de titel ‘De weg van de kunst van de materiële sfeer naar het rijk van de geest’ vergelijkt de schrijfster in het volgende hoofdstuk het gedicht ‘De molen’ van J.H. Leopold met de tussen 1908 en 1914 geschilderde werken van Piet Mondriaan. Zij benadrukt dat de dichter en de kunstenaar - zij het uit andere gedrevenheid - eenzelfde weg aflegden om te komen tot geleidelijke abstractie en vergeestelijking van de zichtbare wereld. De molen is het centrale motief in deze analyse. In dit verband geeft Judit Gera ook