op, maar ook de actuele. Het
gedicht ‘13-3-'96’ is een gelegenheidsgedicht - op zich ook een klassiek genre - over het drama in Dunblane. Hij wendt hier zijn dichterlijke almacht aan om het gedicht te besluiten met ‘Er zijn geen zestien kleuters dood.’ (p. 12) Het gedicht is in een strak vormelijk keurslijf gedwongen, is dus op-en-top gedicht, geconstrueerd. Zo wil het een volmaakt alternatief bieden aan de werkelijkheid, gehoorzamend aan eigen, poëtische wetten. De vergeefsheid van die poging is des te schrijnender: ze zijn wel dood, die zestien kleuters. ‘Vooreerst ontken ik deze boosheid’, zeg de dichter, maar het poëtisch bevestigen of ontkennen is hier steriel.
Toch bieden deze gedichten natuurlijk meer dan het getuigen van hun eigen machteloosheid. Het gedicht ‘De graaf van Coûfontaine’ bijvoorbeeld verenigt op prachtige wijze de vergankelijkheid van de mens en het eeuwige voortbestaan van de banale werkelijkheid. Een stervende graaf weigert zijn eigen dood onder ogen te zien. Helemaal verstijfd wordt hij voorbijgestoken door de banaliteit, die hem overleeft:
Dat hard en prachtig lag. (p. 8)
Hier is duidelijk ook met klanken gewerkt. Er is een overheersing van de a-klank, met na een pauze in de voorlaatste regel een triomfstoot van a's om het gedicht af te sluiten: helder en simpel, een slag in het gezicht van de stervende graaf.
Nasr is niet lieflijk, hij spaart de gruwel niet. In het gedicht ‘Domme Julia’ (p. 28) combineert hij de gruwel met de naïviteit:
Je grote oogjes uitgedoofd
Door domme domme gedachten
Even lijkt het gedicht dus over Julia te gaan, wat ook door de titel gesuggereerd wordt. De volgende regel luidt echter ‘Ik ben hier’ en de rest van het gedicht is een uitgesponnen, freewheelende manifestatie van de dichter. Het gedicht gaat over ‘ik’, de held: ‘Ik kom eraan liefste’, de engel: ‘Ik trek mijn zware vleugels aan’, de superman: ‘uit mijn hielen allebei spuit lichtblauw gas’. De dichter beschrijft zijn lichaam, hoe het brandt, barst en knalt. De heroïsche reddingsactie die de dichter onderneemt krijgt steeds meer een erotisch tintje: hij stijgt en stijgt, hij hijgt en hijgt, blijkens de korte hortende zinnetjes. Hij zoekt de randen van haar ‘holle lijf’.
Ik ben hel lichtend in je
Zo eindigt het gedicht, zonder punt, in de leegte van het blad vindt de dichter zijn hoogtepunt. Eros en thanatos worden hier samengebracht in een misogyn gedicht. ‘Ik’ is de vervulling, het licht, het subject, ‘jij’ is hol, dom, verknipt.
Het tweede deel van de bundel heet ‘Geen lied’, niet langer in een krullerig, maar in een nuchter, eenvoudig lettertype genoteerd. Het is ook niet opgedragen aan een vrouw, maar is