of bucolisch. Zijn nagestreefde versmelting met de kosmos is geen religie, maar veeleer een omarming van de materialiteit van de taal: de vorm, de klank, het beeld. De poëzie van Bernlef, op het eerste gezicht lichtjaren verwijderd van Lucebert, heeft in zijn bewuste ‘ondichterlijkheid’ en in zijn nuchtere kaalheid een soortgelijke materialiteit: ze staat stil bij de broze, vluchtige dingen die te gewoon zijn om geregistreerd te worden. Bernlef suggereert die dingen in woorden die spreken over tussenposities en-wezens, zoals de engel: ‘Alles in zijn werk is overgang, metamorfose, of in afwachting daarvan; per woord en per regel opponeert het tegen het statische.’
Dat Offermans geen bewoner van de Ivoren Toren is, blijkt ook uit het essay waarin hij zich tegen George Steiner keert. Die ziet literatuur en lectuur als een soort ascese, een discipline van een elite die zich ernstig én volgzaam onderwerpt aan de traditie van de Grote Letteren. Zonder humor en zonder afwijking van de traditie verstart literatuur. Levende literatuur maakt bokkensprongen, ze is desultorisch. Offermans ontleent dat woord aan de achttiendeeeuwse schrijver Lichtenberg, die in zijn korte, aforistische notities aandacht vroeg voor ‘het niet-passende, het onbewuste, het contingente, het rafelige’. Even onorthodox is het grillige proza van Charlotte Mutsaers, dat Offermans beschouwt als een vorm van ‘skatsjok’, een term ‘uit de Russische volksmuziek die een ‘onverwachte en grillige sprong van majeur naar mineur’ aangeeft’. Die sprong is geen vrijblijvende gril: hij behelst een kritiek op de hedendaagse onttovering, de voorspelbaarheid van onze gladde en gestroomlijnde samenleving.
Sociale kritiek en satire horen bij de kunst die zich tot het leven bekent en zich niet laat opsluiten in het doodse museum van de traditie. Een goed voorbeeld daarvan is het werk van William Hogarth, de achttiende-eeuwse uitvinder ‘van de gravure als moderne satire’. Zijn prenten laten de kleine kantjes zien van ‘de opkomst van de burgerlijke beschaving’: de gewone taferelen, vol zintuiglijke details, tonen de achterkant van de schone schijn. De ironische onderschriften zijn geen zwaarwichtige filosofische bespiegelingen, maar situeren met een kwinkslag de schetsen in hun sociale en politieke context.
De literatuur waarin je iets kunt ontdekken, is meer gebaat bij een kwinkslag dan bij een abstracte filosofische beschouwing. Een filosoof in de traditie van Plato wil verhelderen en verduidelijken, wat al te vaak leidt tot de veronachtzaming van het duistere. In de poëzie van Claus, waaraan Offermans twee essays wijdt, krijgen de schaduwen die Plato wil wegdenken de eervolle plaats die ze verdienen. En dan is er meteen plaats voor het niet-intellectuele. Claus, ‘de cleptograaf onder de Nederlandse dichters’, steelt van iedereen, ook ‘van de allerplatvloerste zondags- en pulpdichters. Wat de poëzie, niet zonder reden, heeft afgestoten, haalt hij via deze omweg weer in huis’.
Van Offermans kun je iets soortgelijks zeggen. Wat de hoogdravende essayistiek heeft afgestoten, haalt hij weer in huis: het concrete, het onvoorspelbare, het niet-logische, het grappige. Dat zijn voor de lezer van deze essays ontdekkingen die zeer de moeite waard zijn. Ze leren je iets over de wereld binnen en buiten het boek. Uiteraard leren ze je ook iets over de persoonlijke voorkeuren van de essayist, maar zoals Offermans laat zien in zijn stuk over Matsier en in zijn beschouwing over de jaren zestig: persoonlijke voorkeuren en herinneringen verwijzen, net als boeken, naar de echte wereld. In Gesloten huis wordt Matsier de ‘literair chroniqueur, archeoloog, historicus’ van de jaren vijftig, terwijl Offermans in zijn ‘min of meer autobiografische notitie over de jaren zestig’ een correctie aanbrengt op de modieus geworden voorstelling van die periode. Zijn kritiek op de gemakzuchtige generalisaties over deze periode, is een verademing, niet alleen door de scherpe inzichten maar ook door de knappe formulering van die inzichten.
Dat geldt voor elk van de dertien essays in dit boek: ze zijn intelligent maar niet intellectualistisch, kritisch maar niet pamflettistisch, toegankelijk maar niet banaliserend. Er valt hier heel wat te leren over lezen en leven. En wie denkt dat leren een ander woord is voor vervelen, zal ongetwijfeld door De ontdekking van de wereld tot andere inzichten gebracht worden. Bijvoorbeeld tot het inzicht dat er veel leesplezier te beleven valt aan een boek dat met verve de amuseerindustrie aanvalt.
Bart Vervaeck
cyrille offermans, De ontdekking van de wereld, Bezige Bij, Amsterdam, 2000, 284 p. |