Ons Erfdeel. Jaargang 43
(2000)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 730]
| |
Lut de Block (°1952) - Foto David Samyn.
| |
[pagina 731]
| |
Niet weten of the winnaar of verliezer zijn
| |
Bloeden en bloeienZowel in het gedicht als in de roman Huizen van gras kan de plotselinge dood van de vader enkel gepareerd worden met herinnering en rituelen. Zijn onaanvaard- | |
[pagina 732]
| |
bare afwezigheid moet gecompenseerd worden met iets tastbaars: luisteren naar zijn stem (edm 16), kijken naar de bloedplas op de vloer, de geur opsnuiven van de kist (v7), de aarde aanraken waarin ze neergelaten wordt (v12). Met het overlijden van de vader sterft ook haar geloof: ‘Nu besefik dat ook God dood is. Ze zijn steeds één en dezelfde persoon geweest, God en vader’ (hvg17). De overweldigende leemte in de werkelijkheid vult het opgroeiende kind met allerlei fantasieverhalen. De vader eist in het leven van de ik-figuur de rol op van essentiële toetssteen, van bindmiddel (‘Er groeide helmgras op je rug / maar niet genoeg om mij te hechten’ (v10). Afwezigheid van die toetssteen staat gelijk met afwijzing. Op basis daarvan lijkt de hechte band voorgoed te breken: ‘Hij brak zijn woord en sprak: / Neem en eet, dit is mijn lichaam.’ (lz7). Die breuk lijkt meer op verraad dan op een ongeval; ze zou het meisje buitensluiten uit de wereld die ze tot dan toe voor de echte hield. Daarom gelooft ze rotsvast in zijn terugkeer, die haar moet ‘bevrijden’ van haar schuldgevoelens. Daarom ook weigert ze haar vader te begraven. Ze wil blijven geloven dat hij leeft, dat hij het donker nog bedwingt (v11). Maar tegelijk knagen ook de twijfel en de angst, snikt het verdriet door het verplichte masker. De moederfiguur wordt in Huizen van gras uiterst negatief getekend in een werkelijkheid die beheerst wordt door hypocrisie, religieuze stigmatisering en erotische taboes. Het pubermeisje Elvire (alter ego van De Block) ontdekt in haar verdriet en eenzaamheid tegelijk de troost van de erotische roes. De roman wordt trouwens beheerst door het zoeken naar een eigen vrouwelijke identiteit, door adolescentieverhalen van seks en macht. In de poëziebundel Vader heet het veel lyrischer èn onvergetelijker: ‘Ik moet mezelf bevredigen maar weet niet hoe / ik de dode zwaluw uit mijn ziel kan bannen’ (v31). Daarmee zijn de twee pijlers van De Blocks nog jonge oeuvre al genoemd: dood en erotiek, aarde en bloed. Wie het beeld van het ‘bloed op de keukenvloer’ te cryptisch vindt, wordt op zijn wenken bediend: in een slow motion-filmshot valt de vader voorover en raakt met zijn hoofd de tafel, bloed sijpelt op de vloer, ‘het leven dat stolt / (nooit zag ik jou languit op de grond)’ (v9). Ineens is alles anders. Niet alleen voor het meisje is het een vreemd gezicht, het is ook een vreemd gedicht in de bundel. Eén en al handeling, vertraagd en stilgezet, omlijst door twee versregels die de moeder portretteren: zij wordt beschuldigde, zij krijst alle dromen stuk. Het filmshot staat in cursief; de romanversie bevestigt het vermoeden dat het om fictie gaat, om een naderhand gespeelde wedersamenstelling van de hartaan val in haar herinnering. Maar het krijsen van de moeder en de plas bloed op de keukenvloer zetten zich eeuwig in haar lichaam voort. Zolang dat teken van de bloedvlek zichtbaar blijft, ‘is leven mogelijk’ (zie hvg 18). Dat bloed zal Elvires leven beheersen: zij is de eerste bloedverwante, zij is Lady Macbeth, ‘bloed is in mij, ik ben in bloed, zal nooit meer zonder zijn’ (hvg 18). Tot de eerste maandstonden (zuivering en verzoening met haar vrou- | |
[pagina 733]
| |
welijkheid) zit het meisje opgesloten in haar onverwerkt verdriet. Ook in de recentere poëziebundels blijft het bloed een leidmotief, een levensmotief, en wordt het dubbel uitgewerkt. Als indringend slacht- en jachtmotief verwijst het naar macht en geweld, naar het slachtoffer en de dood. Als vrouwenbloed, dat lichter getoonzet wordt (zie bijvoorbeeld de ‘onschuld van frambozen’ op de benen), refereert het aan intens leven, aan sterkte en bestendiging. Bloeden en bloeien, verliezen en winnen lopen in elkaar over:
We liepen beiden bloedend langs de Keyserlei.
Dochter en ik. (...)
zo beiden bloeiend langs de Keyserlei.
(edm 39).
Het is geenszins overdreven dat ik uitgebreid op dit leidmotief inga:
Uiteindelijk draait alles toch om bloed.
Een draaikolk van seizoenen,verglijden
in de tijd. (...) Mijn lijf een zwellichaam (p.38).
Bloed staat hier voor de moeder, maar niet minder voor de wisselvalligheden van het leven en voor verval. In die betekenis wordt het eerst ondergebracht in een metaforisch complex van zee en golven, maar later weer gelieerd aan het basiselement aarde. In Entre deux mers, haar recentste bundel, concentreert ze die tweeledige metaforiek enerzijds op het (gewelddadige) bloed van de man; anderzijds staat de bloedband tussen moeder en kind centraal. | |
Ik leg me neerTyperend voor De Blocks poëzie is dat de essentie verscholen zit in klankspel en melodie. De structuur is het weloverwogen, maar op het eerste gezicht onzichtbare gebinte van de betekenis. Binnenrijm, enjambement en paradox sleutelen net zo sterk aan de betekenisverschuiving als de soms pregnante beelden. De Block reveleert haar thema's steevast in paradoxale of speelse bewoordingen. De dood verbindt ze met genot en leven, met de geur van humus, met de tederheid van de liefde. Op speelse wijze gebeurt dat bijvoorbeeld in ‘Grafliggen’ (v20), maar veel intenser én sensueler in ‘Aarde’:
Wanneer ik morgen bij je lig,
leg dan je warme wang tegen me aan.
Weeg niet te zwaar, woel zacht in mij
en laat je wormen ongestoord hun gang.
(edm 47).
| |
[pagina 734]
| |
Je zou er zowaar dood voor willen. Die aarde is uiterst tactiel in De Blocks poëzie aanwezig. Door de dood van haar vader is haar gevoel scherp op de proef gesteld, dat proces verandert ook haar hele manier van tasten en aanraken, haar manier van in de wereld staan (bijvoorbeeld in ‘Font-de-Gaume’, v38). Waar Vader nog focust op het voelen van de aarde, versmelten in Landziek aarde en individu, en in Entre deux mers is de identificatie onomkeerbaar en zelfs zo volkomen dat het moeilijk wordt om nog te onderscheiden of de aarde dan wel de mens /de vader er het eerst was. Geen zwarte romantiek is dit, maar een vitalistische uitval naar de toekomst, zoals die recenter, in andere varianten, bij Peter van Lier of K. Michel te vinden is. De receptie van De Blocks poëzie ligt helemaal in die lijn: waardering voor de frappante, natuurgebonden metaforen, de sensitieve lyriek en de evenwichtige structuur.Ga naar eindnoot4 Hoewel Vader bekroond werd met de Yang-poëzieprijs en gedichten uit Landziek met de Poëzieprijs van de stad Poperinge, zijn beide bundels nog niet voldragen. In de speelse ‘kleine autobiografie’ Vader zijn alle motto's ontleend aan De kleine prins van Saint-Exupéry, het vervreemdende Landziek is uitgezet op verzen van de Ierse Nobelprijswinnaar Seamus Heaney, het virtuoze Entre deux mers zingt daarentegen dwingend op zichzelf. In Landziek heeft een belangrijke verschuiving plaats. De jeugd van de ik-persoon en de vader komen in de cyclus ‘Graafwerk’ veel harder in beeld, via dode zwijnen, bloed en bijlen, samengevat in de regels: ‘Mijn vader laat het bloed al jaren stromen. / Het roeren is mijn levenswerk’ (lz11). Het graafwerk is lang achter de rug; het gaat veeleer om dat gewelddadige moment dat aan de dood voorafgaat of op de psychische pijn volgt (zie ook de houthakker-metafoor). In de andere cyclistaan Ierland, de zee en de Somme-vallei centraal: aanknopend bij de aarde-binding en het gevoel ‘steeds op doorreis’ te zijnGa naar eindnoot5, wedijveren onrust en vervreemding met de warmte van aarde en bossen, of het wispelturige tij van de zee met de zuiverheid van stenen. Maar in de loopgrachten, in de ‘champs de bataille’ in Frankrijk duikt de vader weer op, als een voorafschaduwing van de dood: ‘Te laat zijn klamme hand gevoeld, zijn asem in mijn nek.’ (Iz36) In al deze gedichten, van ‘Tumulus Newgrange’ tot Duiveland is het landschap vanzelfsprekend, maar de taal nadrukkelijk aanwezig. Niet enkel in de woordkeuze (blarney, mal de mer, kink en kagen), maar vooral in de taal waarin emoties worden gevat. Schuld en hardheid verweren in de taal, de wonden van het verleden worden ermee gedicht. Maar de taal vervreemdt het jonge meisje ook van haar ouders:
Je vreest
het woord dat haar verleidt, verblindt.
En dat ze ope?ihloeit) datje haar niet meer vindt
(lz16)
| |
[pagina 735]
| |
De taal schiet vaak te kort voor die zee van emoties (‘We leren zwijgen met elkaar’ lz27), de ik wordt drenkelinge: ‘Ik paddel in het rond uit angst niet te verdrinken’ (sic lz38). Als dichter is ze evenwel tot die taal veroordeeld: ‘Gebroken stem kaatst terug van vlijm / papier’ (lz9). In de poëzie van Lut de Block tref je ze keer op keer aan: begrafenisriten,overgangsriten, christelijke riten, liefdesrituelen. Ik wees al op de associatie met de kruisdraging, in Landziek vallen nog meer bijbelse referenties op: de terugkeer van de verloren zoon (zie Lucas 15:24) en het eucharistische ritueel van het Laatste Avondmaal: ‘Hij brak zijn woord en sprak: / Neem en eet, dit is mijn lichaam’ (lz7, mijn cursivering). Jezus en Judas, trouw en verraad komen hier samen en spiegelen de liefde-haat-verhouding tot de vader (zie ook het krassen van de kraaien ‘tot drie maal toe’v31). Maar ondanks alle ambivalente gevoelens houdt ze vast aan zijn spreken (en dus ook aan haar spreken-in-het-gedicht), omdat de aanwezigheid van zijn ‘klankloze’,innerlijke stem haar identiteit definieert.Ga naar eindnoot6 In Frankrijk zoekt ze ‘een nieuw gezicht’, maar vindt er slechts de vlucht van haar voorvaderen, de oorlog, het verraad, ‘de eerste les spoorzoeken’ (mèt bijbelverwijzing naar de vlucht naar Egypte en de terechtstelling van Johannes de Doper,lz34). Wat een definitieve bevrijding van de vader (én de man) moest worden, eindigt in Landziek met een pijnlijke, ambivalente aanvaarding:
Ik leg me neer bij de gekooide revolutie, de man
van wie ik hou. Het doet soms pijn. Liggen tegen
aarde en niet weten of we winnaar of verliezer zijn.
(lz17)
| |
Vrouw en moederDe liefdesrelaties staan in Entre deux mers op het scherp van de snee. In vier afdelingen treedt de vrouw beurtelings op als dochter, minnares, vrouw en moeder; die fasen spiegelen de dubbelzinnigheid van de titel (entre deux mères). Het prolooggedicht wijst al op een plaatsbepaling ‘midden in de draaikolk van het leven’, tussen de dode moeder en de maandelijks bloedende, de levende, ‘de eindeloze’ (toekomstige moeder). Maar in de tweede strofe ondermijnt de dichter dat vitalisme alweer met een icoon van de eindeloos lijdende vrouw: ‘Ecce mater. Mater nostra. Zie haar. /(...) /Zie hen. Zie hun poriën van pijn.’In Entre deux mers worden bijna alle vroegere motieven hernomen, omkaderd door die proloog en het uitleidende gedicht ‘Aarde’. Water en aarde omspannen De Blocks poëtische heelal. Dat bevestigt de hechte compositie en de thematische cohesie van deze trefzekere poëzie, het voortdurend recupereren en herinterpreteren van beelden en betekenissen. In de cyclus ‘Nabeelden’ wil Lut de Block definitief afrekenen met de dode vader. De cameralens van de herinnering wordt voorgoed gesloten, het zwarte | |
[pagina 736]
| |
gat (lz7) zelfs letterlijk‘gedicht’: ‘Dit is het laatste wat ik voor je schrijf. / Een witte streep getrokken op een blank papier.’ (edm11) Deze daad is een dubbele paradox: verlies, gemis en leegte moeten in de densiteit van woorden worden. omgezet, maar het resultaat zal altijd onzichtbaar blijven. Wit op wit: de dood is opgegaan in het leven en het leven in de dood. Alsof enkel dat (verwerkings-) proces zelf ertoe doet. In de afdelingen ‘Mouvements’ en ‘Klein bestiarium’ staan relaties met mannen centraal. Deze verzen bezitten altijd een dag- en nachtzijde; ze spreken over solidariteit en dwingelandij, erotiek en geweld, idylle en ontgoocheling, identiteit en vervreemding: ‘Ik ben zijn vrouwen en ik ben mezelf / niet meer’ of(in ‘Jawoord’) ‘Dit is haar levensdrift, haar hulpkreet om begrip’ (edm20-21). Het bloed is hier weer alomtegenwoordig, maar verbonden met aanverwante motieven:
Er slaapt een man in huis. Soms noem ik hem de mijne. (...)
Te veel zijn lucht, zijn bloed, zijn brood dat ik wel eten moet.
De hand die ik dan bijt en die me steeds weer voedt.
De vrouw als afhankelijke en slachtoffer, die leeft binnen de gekooide revolutie: ‘Van alle huizen woon ik liefst in hem’ (edm25). Een enkele keer slechts is de relatie probleemloos, als ze uit het werkelijkheidsbesef is losgemaakt: ‘Ik lig in je armen als een rivier / in haar meander- zonder besef van verval.’ (edm22). Meestal gaat het er minder lieflijk aan toe:
moordend mes (dat) haar weekheid
binnendringt (...)
Hij lust haar rauw,
hij zuigt haar leeg, hij gooit haar weg.
(edm33)
De ontgoocheling is groot, het jeugdig elan uitgeblust, de ervaring door de fraaie, suggestieve verwoording dubbel pijnlijk:
Niet dat ze niet meer gelooft,
maar dat ze niet meer lacht
en nooit eens zingt
(edm27)
De indringende metaforiek in deze cycli (zwerfsteen, roeier zonder riemen, zeug, duif) en de adrenaline van de klankritmiek worden slechts een enkele keer getemperd door een wat pathetischer verwoording of een toegeving.Ga naar eindnoot7 In de | |
[pagina 737]
| |
animale verbeelding ‘Octopus’ wordt die passionele ambivalentie uitgebreid naar de relatie leven-literatuur en ook verderop reveleert De Block de magie van kinderliedjes, sprookjes en lezen. Leerde De Block het spellen van haar vader (edml4),in de poëzie wil ze de densiteit en rijkdom van Christine D' Haen benaderen:
Jouw oculi gericht op de prooi, op de praam,
de vlijm in de oksel, het genot in de hiel
(...) totdat ik (...) telkens ontsta, telkens verga.
(edm36).
De slotcyclus, waarin De Block de moeder is die nu met haar eigen dochter op stap gaat, zit vol nieuw gemis en twijfels, maar uit de toon spreekt een tedere solidariteit. De moeder vernieuwt zich in het opgroeien van de dochter, probeert haar tegelijk los te laten en te behoeden voor de desillusies van het leven. Die moeizame groei wordt opnieuw vaak verbeeld in florale en animale metaforen (‘of bloeden niet een beetje bloeien is?’; ‘sterke verjongingssnoei kan nodig zijn’; ‘de haverzak/ van de liefde’, edm39 e.v.). Haar humus-drift, het verlangen naar ontbinding, het opgaan in de blinde roes van de aarde rondt in het slotgedicht haar uitgesproken duale thematiek op schitterende wijze af. In de keiharde en zuivere verwoording van de vervreemding ouder-kind en de verhouding emotie-taal kan Entre deux mers bovendien best de vergelijking aan met Noord-Nederlandse dichters als Enquist en Gerlach. |
|