| |
| |
| |
Rhetorica Rediviva
Over een wedergeboren vakgebied
Marijke Spies
werd geboren in 1934 in Eindhoven. Studeerde Nederlandse Taal-en Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hoogleraar oudere letterkunde aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Publiceerde o.a ‘J. van den Vondel, Twee zeevaartgedichten’ (1987) en ‘Rhetorica: strategie en creativiteit’ samen met K. Meerhof)(1993). Samen met D. Torck geeft zij een facultair college retorica, zij voor het onderdeel klassieke retorica.
Adres: Herenstraat 11 B, NL-1015 BX Amsterdam
Danièle Torck
werd geboren in 1945 in Croissy-sur-Seine (Frankrijk). Studeerde Franse taal-en letterkunde aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Publiceerde o.a. ‘Aspects de la causalité discursive en français oral contemporain’ (1996). Samen met M. Spies geeft zij een facultair college retorica, zij voor de moderne retorica.
Adres: Faculteit Der Letteren, Vrije Universiteit, De Boelelaan 1105, NL-1081 HV Amsterdam
In de week van 12-17 juli 1999 had in Amsterdam het dertiende congres plaats van de International Society for the History of Rhetoric. Zo'n 250 à 300 wetenschappers uit achttien verschillende landen - van de Verenigde Staten tot Rusland en van Zweden tot Zuid-Afrika - hielden elkaar bezig met zulke uiteenlopende onderwerpen als Aristoteles' onderscheiding van kunstmatige en niet-kunstmatige argumenten, middeleeuwse preek-theorieën, zeventiende-eeuwse Zweedse lijkdichten, brieven van negentiende-eeuwse Nederlandse immigranten in Amerika, Afro-Amerikaanse hip-hop cultuur... Een buitenstaander zal zich verbijsterd afvragen hoe een dergelijk allegaartje kan worden beschouwd als één vakgebied. Want een vakgebied is de retorica, compleet met een respectabele organisatie, waar vele internationaal bekende geleerden lid van zijn, en een al even respectabel tijdschrift Rhetorica.
In deze bijdrage zullen we trachten uiteen te zetten hoe het zover is kunnen komen en wat al deze retorici elkaar, en anderen, te vertellen hebben. Vooraf willen we er dit van zeggen: al deze, en de vele andere onderwerpen, die vanuit een retorische invalshoek worden bestudeerd, hebben te maken met de manier waarop men een ander kan overtuigen; ‘overtuigen’ in de brede betekenis van beïnvloeden, opiniëren, tot en met op een rationele manier overreden. Retorica is dan ook niet zozeer, of in elk geval niet primair, de leer van het ‘wel-’ (mooi) spreken, maar van het overtuigend spreken.
| |
| |
| |
Een vak met status
Het was allemaal ooit begonnen op de markt in Athene, ergens in de vijfde eeuw voor het begin van onze jaartelling. In de, relatieve, democratie van die stadstaat werd iedere vrije man niet alleen geacht het woord te kunnen voeren in de volksvergadering, maar ook zijn eigen belangen te kunnen verdedigen voor de rechter. Dat was uiteraard niet zonder problemen. De meeste mensen konden helemaal niet op tegen de enkelingen die een elitaire opvoeding hadden genoten en met citaten uit de toen al grote klassieke schrijvers als Hesiodus en Homerus hun toehoorders wisten te imponeren. En toen op een dag verschenen de ‘sofisten’, die zich voor de nieuwe filosofen uitgaven.
Deze sofisten waren eigenlijk helemaal geen filosofen, maar rondreizende leraren die beweerden dat ze iedereen zo konden leren spreken, dat hij anderen van zijn standpunt kon overtuigen. Protagoras (ca.485-415 v. Chr.) was zo'n sofist, en Gorgias (ca.480-380 v. Chr.). Ze leerden dat het in het soort maatschappelijke situaties die in de volksvergadering en in de rechtzaal aan de orde waren, niet ging om ‘de’ - absolute, verheven, onweerlegbare - Waarheid, maar om waarschijnlijkheid, om ‘goede redenen’ en, vooral, om de vaardigheid die op overtuigende wijze te presenteren en tegen andere, goede of minder goede, redenen te verdedigen. Plato (427-347 v. Chr.), die wel een echte filosoof was en die het wel om de Waarheid ging, moest er niets van hebben. Hij bestreed ze in een aantal van zijn dialogen, en het is de tragiek van de sofisten dat we hun opvattingen eigenlijk alleen uit zijn tegenschriften kennen.
Maar hoe dat ook zij, vanaf die tijd was retorica een vak: niet een gave, zoals de ‘ware wijze’ die pretendeerde te hebben, maar een vak dat je kon leren. Weldra werden er dan ook leerboeken over geschreven, onder anderen door Aristoteles (384-322 v. Chr.), de man die in de Griekse oudheid over vrijwel elk aspect van de toenmalige wetenschap wel een boek geschreven heeft. Weldra ontwikkelde het vak retorica zich tot een belangrijk onderdeel van het onderwijsprogramma, eerst in Griekenland en vervolgens ook in het Romeinse rijk. In Rome schreef Cicero, zelf een beroemd advocaat en gezaghebbend senaatslid, er een aantal studies over. Zijn eigen redevoeringen zijn sublieme voorbeelden van deze ‘overtuigingskunde’, waar menig hedendaagse juridische televisieserie het bij aflegt. Zo ziet hij kans in de verdedigingsrede voor zijn vriend Milo, die met zijn manschappen op de Via Appia even buiten Rome zijn tegenstander Clodius vanuit een hinderlaag had overvallen en gedood, de gang van zaken zó voor te stellen dat uiteindelijk de arme Clodius er als hoofdschuldige uit te voorschijn komt. Die rechtszaak schijnt Cicero verloren te hebben. Maar de Pro Milone zou tot in lengte van dagen een van zijn beroemdste redevoeringen blijven.
| |
| |
Toen er een eind was gekomen aan de Romeinse Republiek was het echter spoedig ook met het overtuigend argumenteren gedaan. Vooral onder autoritaire en soms tirannieke keizers was er op dat terrein weinig eer - en veel risico - te behalen in de verlamde senaat en de corrupte rechtspraak. In die tijd gebeurde in Rome wat al eeuwen eerder, na de ondergang van de democratische stadstaten, ook in Griekenland was gebeurd: het vak retorica begon steeds meer uit te waaieren naar de literatuur. Men begon bijvoorbeeld fictionele redevoeringen te schrijven, die als een soort nieuw literair genre grote populariteit genoten. Het zou tot de vijftiende, zestiende eeuw duren, voordat de retorica haar status van maatschappelijk relevante discipline weer herwon.
In de tussenliggende eeuwen bleef de retorische argumentatieleer, vooral dankzij het gezaghebbende werk De doctrina christiana van de kerkvader Augustinus (354-430), invloed uitoefenen op de theorie en praktijk van de preek. Daarnaast werkten in de Latijnse literatuur van de Middeleeuwen de retorische stijlleer en sommige aspecten van de retorische compositieleer door. Maar een herleving van de echte, klassieke retorica kwam toch pas toen, eerst in Italië en vervolgens in heel Europa, de burgerij in de steden haar eigen maatschappelijke en bestuurlijke zeggenschap in handen nam.
Opnieuw was er behoefte aan mensen die op allerlei niveau - in de onderhandelingen met vorsten en andere steden, in de bestuurslichamen binnen de stad, in het zakelijk verkeer van koop en verkoop, en bij alle juridische processen die dat alles met zich mee kon brengen - op overtuigende manier het woord konden voeren. Niet geheel onbegrijpelijk leverde Rome het rolmodel: tenslotte vormde het Romeinse rijk het directe eigen verleden van het 15e-eeuwse Italië waar deze behoefte het eerst ontstond, en bovendien had daar, ten tijde van de Republiek, al eerder een ‘civitas’ haar eigen reilen en zeilen geregeld. In dit Italiaanse ‘burgerlijk humanisme’, zoals het wel is genoemd, - de algehele oriëntatie op de cultuur van het klassieke Rome - , ging de retorica opnieuw een centrale rol spelen.
Toch kwam de retorica pas als vak in het reguliere schoolprogramma toen in noordelijker streken een aantal aan Latijnse scholen en universiteiten gelieerde humanisten zich er warm voor gingen maken. Desiderius Erasmus (1469-1536) was, hoewel niet aan een universiteit verbonden, de belangrijkste, met zijn vele voor het onderwijs bestemde en op het wel-schrijven gerichte publicities. Beslissend was echter dat Luther zijn naaste medewerker Philippus Melanchthon (1497-1560) de opdracht gaf om in de protestantse Duitse landen het onderwijs - voordien geheel in handen van de katholieke geestelijkheid - te reorganiseren, en dat die daarbij de retorica opnieuw de centrale positie gaf die deze ooit had gehad. Het was een sterk argumentele, op Cicero gebaseerde retorica, zij het nu met een christelijke inhoud. Het
| |
| |
burgerlijk humanisme was een christelijk humanisme geworden en de intellectueel gevormde burger moest nu een ‘Cicero christianus’ worden, tot heil van zichzelf, zijn medemens en de samenleving als geheel.
Geen eeuw heeft misschien zoveel oorlogen en geweld gekend als de zestiende eeuw, maar in geen eeuw ook klonk het pleidooi voor de overtuigingskracht van het woord in plaats van dat van het zwaard zó sterk. Het nieuwe onderwijsmodel was een doorslaand succes. In een eeuw tijd verspreidde het zich over heel Europa en van toen af kregen tweeënhalf, drie eeuwen lang alle gymnasiasten onderwijs in de retorische stijl- en compositie-, maar vooral in de retorische argumentatie-leer. Vooral de pro-contra-argumentatie was daarbij, nog sterker dan bij de klassieken, van belang: het spel van het met argumenten onderbouwen van de eigen mening en het gefundeerd weerleggen van die van een tegenspreker. Want juist daarop moest een goede discussie, die de grondslag hoorde te leveren voor een werkzame overeenstemming, berusten. De vele schotschriften en pamfletten, die vanaf de tweede helft van de zestiende en in toenemende mate in de zeventiende eeuw rond allerlei maatschappelijke conflicten en pijnpunten verschenen, getuigen ervan hoe algemeen die vaardigheid inmiddels was geworden.
| |
Een retorisch hoogstandje
Eén voorbeeld. In 1598 publiceerde Jacobus Viverius, een overtuigd calvinist, een pamflet in versvorm tegen het plan van de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden vredesonderhandelingen te beginnen met de Spaanse koning. Zijn argumentatie legt hij in de mond van Anna Uyt den Hove, een vrouw die niet lang daarvoor in Brussel vanwege haar reformatorisch geloof levend begraven was. Zij, voorgesteld als een geest die verschijnt voor de ogen van de heren Staten, begint als volgt: mijn lot bewijst dat de Spanjaarden wolven zijn; niemand begeeft zich vrijwillig in de macht van degene die hem kwaad doet, het schaap vlucht voor de wolf, het kuiken voor de havik; dus zouden wij gek zijn als wij het wel deden, immers:
Die zijnen vijand zoekt, die zoekt te gaan verloren.
De dan volgende tegenwerping, dat de Spanjaarden het land zullen verlaten en dat het dan vrede zal zijn, ontvangt ze met hoongelach, maar ook met een weerlegging: vrede is iets goeds, en de paus is een beul der zielen en dus slecht; uit iets slechts kan niet iets goeds voorkomen; bovendien heeft de paus gezegd dat men tegenover ketters zijn woord niet hoeft te houden; dus moet men de Spaanse vredesbeloften niet geloven, gedenk de Bartholomaeusnacht, gedenk de Armada, gedenk de aanslag op Prins Maurits.
| |
| |
Tot zo ver is de redenering keurig volgens het retorische boekje, zowel wat betreft de syllogistische bewijsvoering, als wat betreft de weerlegging van de tegenwerping. Maar war dan komt, is een echt retorisch hoogstandje. Tot dan toe ging het in feite om de vraag of de voorgenomen besprekingen wel of niet zouden resulteren in vrede. De status van die vraag is die van ‘is er (kan er zijn)’ of ‘is er niet (kan er niet zijn)’: ‘to be or not to be that is the question’. In de retorica heet dat de ‘status van de conjectuur’ (‘status conjecturalis’). Men kan in de loop van een discussie echter de status van de ter bespreking staande kwestie veranderen, als dat zo uit komt. Dat is wat nu gebeurt. Anna zegt:
[...] wie de zonde doet geen vrede is voor hem;
God zijnen vijand is. Wat vrede zal hij vinden?
Wat? Eenen schijn van vree [...].
Met andere woorden: zelfs àls het vrede zou worden, wat voor vrede zou dat dan zijn? De status van deze kwestie is er een van de definitie (‘status finitionis’): wat is ‘vrede’ eigenlijk? Haar antwoord is duidelijk: de enige echte vrede is niet de politieke, maar de religieuze, die van ‘Gods kerk’. Tenslotte verandert ze dan nog een keer van status door de kwaliteit van die vrede te benadrukken (‘status qualitatis’):
De honing en de melk op de straat zullen vloeien,
Dit land zeer lachen zal en zal gedurig groeien.
Nee, een groot dichter was Jacobus Viverius niet, maar deze korte analyse heeft misschien wel laten zien dat hij beschikte over een aantal subtiele argumentele technieken, zoals - maar dat zijn niet de enige - de hier gedemonstreerde statusleer en weerleggingsstrategieën (‘ja, maar...’, ‘welles-nietes’, hoongelach), dat wil zeggen: de technieken die hij op school bij het vak retorica had geleerd.
Door deze argumentele inhoud kon de retorica de basis vormen voor allerlei andere vakken waarin sprake was van discussie en uitwisseling van gedachten, voor de juridische wetenschappen en de theologie, en ook, al was dat dan ook geen officiële wetenschap, voor de toch wel degelijk bestaande politicologie. Daarnaast had de retorica ook invloed op de creatieve literatuur.
Tot halverwege de zeventiende eeuw was de dichtkunst sterk belerend, en wie wil beleren moet argumenteren, hoe dan ook. Talloze, met name langere gedichten, vertonen argumentele structuren die vergelijkbaar zijn met die van Viverius’ Uyt-spraecke van Anna Uyt den Hove.
| |
| |
| |
Beleefdheidscultuur
Daarnaast was er echter ook een soort gedichten dat een heel speciale binding met de retorica had en wel de zogenaamde ‘gelegenheidsgedichten’. In de wat latere Griekse oudheid, ten tijde van het zogenaamde Hellenisme (3e-1e eeuw v. Chr.), had de gelegenheidsredevoering - op geboorte, huwelijk, overlijden, maar ook op het vertrek van een vriend, het boek van een leermeester en dergelijke - zich ontwikkeld tot een apart, min of meer ‘literair’ genre. Ook dat nu werd op de Latijnse scholen van het moderne Europa onderwezen, in Nederland met name vanaf het tweede kwart van de zeventiende eeuw. Niet veel jongens volgden dit onderwijs met zoveel profijt, dat zij de rest van hun leven in staat waren dergelijke teksten in het Latijn te produceren. Maar de principes ervan hadden zij zich vaak wel zo eigen gemaakt, dat zij ze foutloos in Nederlandse dichtvorm konden toepassen. En anderen, die niet op de Latijnse school gezeten hadden, deden het moeiteloos na.
Tegelijkertijd ontstond er blijkbaar een grote behoefte aan dit soort poëzie, wat wel te maken zal hebben met de groei van een ‘beleefdheidscultuur’ bij een brede middengroep van de bevolking. Hoe dat ook zij, in elk geval werd zo vanaf het midden van de zeventiende eeuw het schrijven van geboorte-, huwelijks-, verjaars- en lijkdichten en dergelijke een soort nationale sport. De structuur van die gedichten, zowel als de thematiek verraadde de retorische herkomst. Een lijkdicht hoorde nu eenmaal een lofprijzing te bevatten van de overledene in de vorm van een beschrijving van diens daden en kwaliteiten, ook al ging het maar om een klein meisje, zoals Vondels dochtertje Saartje:
[...] dat wuft en onbestuurd,
De vreugd was van de buurt,
En, vlug te voet, in't slingertouwtje sprong,
Het moest een evocatie bevatten van de smartelijkheid van het verlies:
Maar wat gebeurt? Terwijl het zich vermaakt,
Zo wordt het hart geraakt
(Dat speelziek hart) van ene scherpe flits,
De dood kwam op de lippen,
En 't zieltje zelf ging glippen.
een klacht:
| |
| |
Toen stond, helaas! de jammerende schaar
en een woord van troost, iets dat in dit geval door Vondel op een wel heel bittere manier ingevuld werd:
De speelnoot vlocht (toen 't anders niet mocht zijn)
Ter liefde van haar beste kameraad.
O kranke troost! wat baat
De groene en gouden lover?
Die staatsie gaat haast (= weldra) over.
Toch begon er rond diezelfde tijd, zo vanaf het midden van de zeventiende eeuw, ook langzamerhand iets in de relatie tussen retorica en dichtkunst te veranderen. Het doel van de literatuur bleef nog steeds de mensen te beïnvloeden en op te voeden, maar regelrechte argumentatie was daar toch nauwelijks meer bij. Steeds meer waren het de beeldspraak en de stijl die het moesten doen. Wat wij ‘barok’ noemen, is in de poëzie vaak niets anders dan een tot het uiterste uitbaten van alle mogelijke stilistische en visuele effecten.
Maar niet alleen de poëzie, ook de retorica zelf begon zich te versmallen tot dat, wat tot dan toe slechts een onderdeel was geweest: de stijlleer, met haar codificatie van eindeloze hoeveelheden stijlfiguren en beeldende middelen, zoals vergelijkingen, metaforen, allegorieën en wat dies meer zij. En zo bleef het, de hele achttiende en negentiende eeuw door, totdat nieuwe onderwijsidealen, waarin de eigenheid van het individu en oorspronkelijkheid voorop stonden, ook daar een eind aan maakten.
Er waren uitzonderingen. Er waren landen waar in bepaalde disciplines de argumentele aspecten van de retorica ook in de achttiende eeuw nog volop in de aandacht bleven. In Nederland, voor zover we dat op dit moment kunnen overzien, waarschijnlijk niet, maar in Engeland en Schotland, en vandaar ook in Amerika, wel. Een prachtig voorbeeld van de doorwerking van de klassieke retorica wordt gevormd door de verdediging door de latere president van de Verenigde Staten, John Adams, van de Britse soldaten die, in de nacht van 5 maart 1770, geschoten hadden op een vijandige menigte in King Street in Boston en daarbij vijf mensen hadden gedood. De slachtoffers van dit - als de ‘Boston Massacre’ bekend staand - incident, dat plaatsvond aan de vooravond van de Amerikaanse Revolutie, werden beschouwd als nationale martelaren. Adams stond voor een vrijwel onmogelijke en uiterst onpopulaire opgave. Maar zijn pleidooi, geheel gemodelleerd op Cicero's Pro Milone,
| |
| |
was een meesterstuk. En dat niet alleen. Het was ook effectief, want in tegenstelling tot Cicero won hij zijn zaak en redde hij zo het leven van zijn cliënten.
| |
De nieuwe retorica
John Adams' rede vormt een belangrijk moment in de Angelsaksische traditie van juridische en politieke retorica, die nooit geheel opgehouden heeft te bestaan. En daarmee komen we dan eindelijk bij de wedergeboorte in de tweede helft van de twintigste eeuw van deze, sinds de negentiende eeuw zo verguisde discipline.
In de hiervoor geschetste geschiedenis van de retorica ligt tevens de verklaring voor haar tweevoudige herontdekking en daarmee voor de zo uiteenlopende activiteiten die onder haar naam beoefend worden. Aan de ene kant waren het de literatuurhistorici van de Middeleeuwen en renaissance die, op zoek naar de poëticale uitgangspunten van de door hun bestudeerde auteurs, op de retorica stootten. Revolutionair was hier Ernst Robert Curtius' magistrale studie Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (Bern 1948). Twaalf jaar nadien trachtte Heinrich Lausberg in zijn Handbuch der literarischen Rhetorik. Eine Grundlegung der Literaturwissenschaft (2 dln. München 1960) een algemene literatuurtheorie op retorische basis te formuleren. Lausbergs poging mislukte voor wat betreft de eigentijdse literaire praktijk. Daarentegen werd zijn boek steeds meer een hulpmiddel bij de studie van de literatuurgeschiedenis.
Aan de andere kant vond die herontdekking plaats aan de ‘speech departments’ van de Amerikaanse universiteiten. De herinterpretatie van de klassieke inzichten voor eigentijds gebruik leidde daar zowel tot een sterk praktisch, als, daartegenover, ook tot een sterk filosofisch gerichte retorica. In Europa werd eerst vooral de filosofische richting opgepakt en uitgewerkt door, ander anderen, Chaim Perelman en L. Olbrechts-Tyteca in hun invloedrijke boek La nouvelle rhétorique. Traité de l'argumentation (2 dln. Parijs 1958). Sindsdien is in heel Europa de moderne argumentatieleer aangeslagen en verder ontwikkeld.
In La nouvelle rhétorique traceren Perelman en Olbrechts-Tyteca een nieuwe richting tussen de twee klassieke argumentatieve richtingen, de dialectica en de retorica. Ze stellen dat er tussen de twee uitersten: het wetenschappelijke bewijs en de willekeur van het geloof, een logica bestaat van het waarschijnlijke. Dat is een vorm van rationaliteit, die de keuzes legitimeert die we maken op grond van uiteenlopende morele waarden en meningen. Het bestaan daarvan kunnen we in de moderne tijd met zijn verschillende ideologieën niet langer ontkennen. De nieuwe retorica omschrijven ze dan
| |
| |
als de studie van de betogende middelen die dienen om verstandelijk bijval te verkrijgen voor de stellingen die men ter goedkeuring aan anderen voorlegt.
Het studiegebied van de retorica breidt zich daarmee uit tot alle vormen van sociaal taalgebruik, dat wil zeggen: tot vrijwel alle mondelinge en schriftelijke teksten. Daarbij wordt speciaal de aandacht gevestigd op de verschillende soorten van gehoor - het publiek van uiteenlopende aard en omvang - waarop de rationalisaties van de spreker afgestemd dienen te zijn. Deugdelijke argumentatie wordt zo gelijk gesteld aan effectieve argumentatie. Effectief, omdat men uitgaat van de criteria die aangelegd worden door de mensen voor wie de argumentatie bestemd is.
Het werk van Perelman en Olbrechts-Tyteca is een bron van inspiratie geweest voor wat in de meeste landen in de jaren zeventig als een nieuw vak werd geïntroduceerd: de taalbeheersing. De opkomst van de informatietheorie, van de communicatiewetenschap en vooral de uitbreiding van het linguïstische onderzoeksveld met empirisch onderzoek naar taalgebruik, leidde tot een herleving van de belangstelling voor ‘gewone’, mondelinge en schriftelijke teksten. Zo schreef de Leidse docent taalbeheersing Antoine Braet al in 1980, dat de moderne taalbeheersers ‘nieuwe retorici’ zijn en somde hij een aantal punten op die ze delen met de klassieke retorici: de beschouwing van het taalgebruik als communicatiemiddel, de aandacht voor de structuren die teksten en gesprekken kenmerken, de aandacht voor zowel teksten als voor de processen van het taalverkeer, de eisen die er gesteld worden aan de vorm en de inhoud van taaluitingen.
| |
Argumentatieleer
Een tweede, en belangrijker, gebied waarop de herijking van de klassieke retorica inspirerend werkte, was de argumentatietheorie. In de argumentatietheorie wordt onderzoek gedaan naar de productie, analyse en evaluatie van argumentaties. De diversiteit en rijkdom van het onderzoek naar argumentaties is zeer groot. In hun Handboek Argumentatietheorie (1996) geven Van Eemeren e.a. een breed overzicht van wat zich in deze discipline afspeelt. Globaal gezien, zijn er twee richtingen, een descriptieve en een normatieve. We citeren uit Van Eemeren & Grootendorst (1996):
De onderzoekers met een descriptieve oriëntatie, die vaak een sociaal-psychologische of (socio) linguïstische disciplinaire achtergrond hebben, onderzoeken hoe argumentatie in depraktijk gebruikt wordt om anderen te overtuigen of te overreden. De onderzoekers met een normatieve oriëntatie zijn in het algemeen filosofen of logici die willen aangeven hoe argumentatie gebruikt kan worden om op een adequate manier een probleem op te lossen. (p. 11)
| |
| |
De descriptieve benadering heeft in de eerste plaats te maken met de ‘beoefenaar’ van argumentatie die - zoals ‘le bourgeois gentilhomme’ van Molière, Mr. Jourdan, qui faisait de la prose sans le savoir - de ‘retorica’ hanteert zonder dat hij zich daarvan bewust is: in de dagelijkse argumentatieve situaties waarin hij zich bevindt, in het belang dat hij toekent aan de vorm van gesprekken, brieven en toespraken, in de mate waarin hij in zijn taalgebruik uiting geeft aan gevoelens en emoties, in de manier waarop hij een verdediging of een weerlegging onder woorden brengt, en dat alles zowel in zijn persoonlijke als in zijn professionele leven. Er is vrijwel geen gebied van het sociale leven dat niet in aanmerking komt voor een studie van de argumentatie. Deze benadering is dan ook gerelateerd aan de verschillende disciplines waarvanuit het descriptieve onderzoek gedaan wordt: de linguïstiek, de pragmatiek, de sociologie, de literatuurwetenschap, het recht, enz.
Bij de normatieve oriëntatie gaat het voornamelijk om het analyseren van de structuur van redeneringen en om het vaststellen van criteria voor de relevantie van argumenten. Kenmerkend voor deze oriëntatie is het herleven van de belangstelling voor verschillende soorten van argumenten, in het bijzonder voor de drogredenen. Drogredenen zijn prototypen van ondeugdelijke argumentaties. Het zijn bijvoorbeeld argumentaties die een beroep doen op emoties (ad misericordiam, ad populum), of op geweld (ad baculum), of die een aanval doen op de mens als persoon en niet op diens stelling of argumenten (ad hominem). Of deze argumenten inderdaad als ‘ drogredenen’ te beschouwen zijn, is sterk afhankelijk van de situatie en van de cultuur. Dat brengt de nodige relativering en, vooral, complexiteit met zich mee. In de recente vakliteratuur zijn meer dan honderd verschillende types drogredenen gesignaleerd.
In beide oriëntaties worden voorbeelden en toepassingen ontleend aan ons dagelijks leven: aan de politiek, de wet, de recht, de media, de reclame, de kunst, et cetera Om te laten zien hoe breed het terrein is, noemen we hier een tiental titels van de bijna 200 lezingen die er gehouden zijn op het 3rd International Conference on Argumentation, dat in 1994 in Amsterdam is gehouden:
What is an emotional argument? Why do argumentation theorists quarrel with their mate? |
Jokes as disguise argumentative discourse |
Excuses in court |
‘Civil rights’ vs. ‘Special rights’. Media framing in Oregon's homosexual debate |
The Passover Haggadah as argument. Or why is this text different from other texts? |
Implicatures and deception in the argument of commercial advertisment |
The implication of Dutch ‘hoewel’ (although) |
en op de 4th International Conference in 1998:
| |
| |
Structured political argument on the World Wide Web |
‘Ubuntu’ or acknowledgement: an analysis of the argument practices of the South African Truth and Reconciliation Commission |
‘Kinaya’, a trope from a medieval Arabic rhetorics, to be added to future dictionaries of rhetorics and argumentation |
Het zal duidelijk zijn dat argumentatie en de studie ervan sociaal relevant zijn. De vaardigheid om te argumenteren geeft vrijheid aan het individu en kan, als in de klassieke retorica, gezien worden als een democratische noodzaak. Het stellen van vragen over gemeenschappelijke waarden en over de loci waarop bijval is gebaseerd, de noodzaak om mee te denken of ergens tegen in te gaan, dwingen ons om rekening te houden met de ander en met het anders zijn van de ander. In een samenleving die steeds meer multicultureel is, hebben vergelijkende studies van argumentatieprocessen een veelbelovende toekomst. De nieuwe technologische ontwikkelingen op het gebied van de audiovisuele communicatie scheppen een nieuw platform voor het maatschappelijke debat. Argumenten zijn niet meer tot het mondelinge of geschreven woord beperkt. Het ‘auditoire universal’ van Perelman en Olbrechts-Tyteca kan tegenwoordig naast een filosofische, ook een letterlijke betekenis krijgen.
| |
Tussen ratio, emotie en oorstreling
Zo heeft de herontdekking tegelijk ook de uitwaaiering van het vak retorica met zich meegebracht van moderne argumentatieleer tot en met de geschiedenis van de literatuur, inclusief alles wat daar aan filosofie en cultuurgeschiedenis tussenin ligt. Men kan de belangstellende buitenstaander, die stelt dat de samenhang hier wel heel ver te zoeken is, niet geheel ongelijk geven.
En toch... Alle afstand van de wereld neemt niet weg dat ‘modern rhetoric’ in zijn hedendaagse vorm van argumentatieleer zélf een moment is in de geschiedenis van de retorica. In die geschiedenis - die voortdurend oscilleert tussen rationele argumentatie, emotionele manipulatie en stilistische oorstreling - is de harde kern het overtuigen. Hoe dat ‘overtuigen’ van eeuw tot eeuw, van cultuur tot cultuur wordt gerealiseerd is een cultuurhistorische vraagstelling die, naar onze overtuiging, niet zonder belang is.
Het is daarbij tekenend voor onze tijd, dat de belangstelling voor de oudste retorici, de sofisten, met hun zin voor relativiteit en open discussie, de laatste jaren weer duidelijk in de lift zit.
| |
Literatuur
- | braet, a. (Ed.) (1980) Taalbeheersing als nieuwe retorica, Wolters-Noordhof, Groningen. |
- | conley, t.m. (1994) Rhetoric in the European tradition, The University of Chicago Press, Chicago, London, 2nd ed. |
| |
| |
- | van eemeren, f. & grootendorst, r. (Eds.) (1997) Studies over argumentatie, Boom, Amsterdam, Meppel. |
- | van eemeren, f. & grootendorst, r. (Eds.) (1996) Proceedings of the Third ISSA Conference on Argumentation, June 21-24 1994, SIC SAT, Amsterdam. |
- | van eemeren, f., grootendorst, snoeck henkemans, f. & e.a. (Eds), (1996), Handboek Argumentatietheorie, Martinus Nijhoff, Groningen. |
- | farrell, j.m. (1991), ‘Pro Militibus Oratio: John Adams's imitation of Cicero in the Boston Massacre Trial.’ In: Rhetorica 9, nr.3, pp.233-249. |
- | leeman, a.d. & braet, a.c. (1987) Klassieke retorica. Haar inhoud, functie en betekenis, Wolters-Noordhoff/Forsten, Groningen. |
- | van der poel, m. (1987) De Declamatio bij de humanisten. Bijdrage tot de studie van de functies van de rhetorica in de renaissance, De Graaf publishers, Nieuwkoop. |
- | spies, m. (1995), ‘Amsterdam school-orations from the second half of the 17th century.’ In: Lias 22, nr.1, pp. 99-118. |
- | viverius, j. (1598), De uyt-spraecke van Anna Uyt den Hove (etc.). Leiden: Christoffel Guyot, 1598. |
- | van den vondel, j. (1929), ‘Vitvaert van mijn Dochterken.’ In: Werken. Ed. J.F.M. Sterck e.a. Dl.3. Amsterdam: Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, pp. 396-397. |
|
|