Rudi Janssens wijst erop dat het Frans in Brussel zeker geen monolithisch blok is. Hij onderscheidt het Frans als utilitair instrument binnen een multilinguïstische gemeenschap van het Frans als een aspect van identificatie binnen het sociaal-politieke bestel. In het eerste geval wordt het Frans bijvoorbeeld door migrantenjongeren gebruikt voor integratie en sociale mobiliteit. Janssens stelt dan ook vast dat een belangrijk deel van de Franssprekende Brusselaars zich helemaal niet identificeert met de Franstalige gemeenschap. Mark Debrock, ten slotte, behandelt het onderwijs van het Frans in Vlaanderen. Hij betoogt dat het Frans in Vlaanderen gaandeweg een echte vreemde taal is geworden. De auteur toont aan dat in het onderwijs in déze vreemde taal nog steeds meer wordt geïnvesteerd dan in het onderwijs van het Engels. Al wordt de vraag naar een stevige kennis van het Engels in Vlaanderen met het jaar sterker...
Naast de taalgrens is er ook de landsgrens tussen België en Frankrijk. Luc Devoldere verkende die van Moeskroen tot De Panne. Zijn tocht langs de ‘lijn die er niet is en toch weer wel’ laat hem toe allerlei gebeurtenissen en anekdotes uit het verleden van de grensstreek in herinnering te brengen, zoals het incident van Risquons-Tout (1848), het begin van de hagenpreken in Boeschepe (1562), de annexatie van Frans-Vlaanderen na de vernietiging van de Spaans-Hollandse strijdmacht in de vlakte van de Peene (1677) en de ‘intrede’ van Belgiës eerste koning Leopold van Saksen-Coburg-Gotha op het strand bij De Panne (1831). Tussendoor maakt hij aan de voet van de Katsberg anno 1999 een echt hanengevecht mee! Jan van Etten schetst de wel heel bijzondere situatie waarin Grevelingen momenteel verkeert: enerzijds is Gravelines, zoals het officieel heet, één van de rijkste gemeenten van Frankrijk, anderzijds is het de Franse gemeente met de grootste schuld per hoofd van de bevolking. De verklaring van deze schijnbare ongerijmdheid ligt mede in de aanwezigheid binnen de gemeentegrenzen van de grootste in werking zijnde kerncentrale ter wereld.
Centrale artikelen in elk jaarboek zijn die waarin de maatschappelijk-economische situatie van de regio Nord-Pas-de-Calais besproken wordt. Deze keer gaat het over de Métropole du Nord. Frank Moulaert beschrijft hoe sinds de teloorgang van de textielindustrie in de jaren zeventig de omschakeling van industrie naar diensten er in een behoorlijk tempo verloopt. Van een volledig geslaagde reconversie is echter nog geen sprake. Daarvoor zijn de werkloosheid en de relatieve verpaupering in gedeeltes van Roubaix, Tourcoing en de zuidelijke districten van Rijsel nog te groot. Jean-François Stevens gaat nader in op de plaats van Rijsel in de Euroregio. Voor hem zijn de Kanaaltunnel en de TGV-verbinding absolute keerpunten in de geschiedenis van de stad: zij oriënteren Rijsel definitief op de noordwestelijke Europese ruimte. Dit is vooral zichtbaar in Euralille, jarenlang een van de grootste bouwwerven van Europa. Maar is Rijsel wel een grootstedelijke zone zoals Brussel, Londen, Parijs, de Randstad, het Rijn-Ruhrgebied en de Rijn-Main? Het gaat dan om een grensoverschrijdende economische stadsregio, waar ook Doornik, Moeskroen, Kortrijk en zelfs Roeselare deel van uitmaken. Om dit ‘stedelijk continuüm’ vorm te geven werd in 1991 de Grensoverschrijdende Permanente Conferentie van Intercommunales (GPCI) opgericht. Kortom, Rijsel en haar grensoverschrijdende regio als het laboratorium bij uitstek van de Europese integratie.
Kunst en cultuur hebben altijd grote aandacht gekregen in het jaarboek. Joost de Geest schetst leven en werk van de in Belle geboren schilder Pharaon de Winter (1849-1924). Françoise Dubois geeft een overzicht van de hedendaagse kunst in Noord-Frankrijk (galeries, musea en opleidingen). Arnauld Brejon de Lavergnée licht de nieuwe presentatie van de Hollandse en Vlaamse meesters in het Rijselse Palais des Beaux-Arts toe. Verder worden nog de volledigheid benaderende overzichten gegeven van 37 collecties fotografie (Pierre Devin) en van 22 uitgevers (Jean Callens) in Noord-Frankrijk.
Eén historische bijdrage, ten slotte. Michiel Nuyttens beschrijft de geschiedenis van de in de 11de eeuw gestichte cisterciënzerabdijen Ter Duinen, Ter Doest en Clairmarais. Daarbij heeft hij vooral oog voor hun onderlinge samenhang. Daar is alle reden toe want zowel Ter Doest als Clairmarais kunnen - de ene meer dan de andere - als een stichting van de Duinenabdij beschouwd worden. Aandacht wordt besteed aan hun economische betekenis en culturele uitstraling, evenals aan hun roemloos einde onder de Franse revolutionairen op het einde van de 18de eeuw.