en ten slotte Enkele kleine geheimen (getallensymboliek, de verhouding met de natuur en een persoonlijke anthologie). Hierbinnen komen zowat alle mogelijke genres en kleinere thema's aan bod. Als er 785 pagina's besteed worden aan het geestelijke lied en volkse devotie is dat niet omdat de auteur jezuïet is, maar omdat die proportie overeenstemt met de realiteit. Er blijven dan nog 1257 pagina's over voor het wereldlijke repertoire. Dit stemt trouwens ongeveer overeen met de verhoudingen bij Van Duyse.
Albert Boone is zeer grondig te werk gegaan en het is overduidelijk dat dit boek het resultaat is van een levenslange zoektocht. Het is ongemeen boeiend om te kunnen lezen hoe bijvoorbeeld veel balladen hun oorsprong hebben in de Oudheid. De auteur benadrukt terecht de grote eenheid van geest en vorm in deze liederen, ‘een eenheid die wortelt in de gemeenschappelijke Grieks-Latijnse oorsprong en in de bijbels-christelijke religiositeit die heel de Europese geschiedenis doordesemt’. Neem nu het lied
Van liefde coemt groot lijden, uit
Een schoon liedekens-boeck van 1544, beter bekend als het
Antwerps Liedboek. Hier zien wij dat het basisthema overeenstemt met het verhaal van Piramus en Thisbe, uit het vierde boek van de
Metamorfosen van Ovidius. Ook hier zijn er twee geliefden wier passie niet mag openbloeien wegens een familievete. De ene verkeert uiteindelijk in de waan dat de andere gestorven is en doodt dan zichzelf. Boone toont niet alleen de parallel met Ovidius, maar ook met een Duitse ballade uit 1530 en een Deense versie. Een tweede Nederlandse versie uit het
Oudt Amsterdamsch Liedt-Boeck (ca. 1590) vervolledigt het verhaal dat in het
Antwerps Liedboek enigszins onsamenhangend blijft, waarschijnlijk omdat het een vertaling betreft van de Duitse versie. Zoals in vele liedjes en balladen speelt ook de nachtegaal hier een rol. Met die nachtegaal - of lief-
Jacques des Rousseaux, ‘De muzikanten’, 1631, doek, 121 x 97,3 cm, privéverzameling.
debode - voert Albert Boone de lezer dan niet alleen naar Duitsland en Denemarken, maar ook naar Frankrijk, Italië en Bulgarije.
Het Halewynlied brengt ons dan weer naar de Scandinavische, de Duitse, Engelse en Franse taalgebieden, Hongarije (waar zelfs overblijfselen van een Waalse versie te vinden zijn!), Slovenië, Griekenland, Italië en zelfs Siberië. Toch vermoedt de auteur, zonder chauvinisme trouwens en aan de hand van gefundeerde argumenten, dat het Halewynlied zijn levensloop waarschijnlijk aanvatte in Vlaanderen.
Hoewel de liederen vooral thematisch en literair behandeld worden, krijgen ook de melodieën zelf aandacht. De muziektechnische taal wordt tot een minimum beperkt en Albert Boone geeft ook telkens de notatie van de melodieën zodat de lezer het melodisch verloop voor zichzelf kan uitmaken en, beter nog, de liederen ook kan zingen.
Soms wordt er al eens een lied vermeld zon-