Ons Erfdeel. Jaargang 43
(2000)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 596]
| |||
tische en gedocumenteerde catalogus van de schilderijen, gouaches, tekeningen en illustraties. Samen met Constant Permeke en Gustave de Smet behoort Frits van den Berghe tot de belangrijkste vertegenwoordigers van het Vlaamse expressionisme. Zijn verschillend temperament dreef hem in een totaal andere richting. Frits van den Berghe was niet alleen de meest intellectualistische en experimentele van de drie. Hij was ook de meest introverte en de meest eigenzinnige. Zijn belangrijkste thema is de tragische mens met zijn onvolkomenheid en zijn afhankelijkheid, dat hij in het motief van de conflictuele relatie tussen man en vrouw op de meest pregnante wijze tot uiting brengt. Hij werkte vanuit een methodische twijfel. In zijn inleiding noemt Piet Boyens drie eigenschappen die Frits van den Berghe, ‘op het breukvlak van twee stromingen’, een unieke plaats geven in de Vlaamse kunst van het interbellum. Doordat hij altijd zijn eigen overtuiging heeft gezocht, ‘blijkt het eigen geluid de karakteristieken van de heersende stromingen telkens te overstemmen.’ Ten tweede heeft ‘het zichtbare hem, louter om wat het uiterlijk te bieden heeft, nooit tot schilderen verleid’. De geest van het surrealisme bleek voor zijn ‘secuur en integer zoeken naar een eigen positie, naar een natuurlijk antwoord op individuele gevoelens’ dan ook een meer voor de hand liggende inspiratiebron dan het expressionisme. ‘Anders dan kunstenaars die de zekerheid van een vaste stijl koesteren, stelt Van den Berghe zich herhaaldelijk vragen, ook en vooral over zijn eigen werk.’ Het samenstellen van deze oeuvrecatalogus was dan ook geen sinecure. De loopbaan van Frits van den Berghe bestaat weliswaar uit duidelijk afgebakende periodes, die door Piet Boyens in de monografie duidelijk beschreven en geanalyseerd worden, maar daarbinnen zijn de evolutie en de chronologie niet altijd gemakkelijk te achterhalen. Daarbij komt dat de kunstenaar haast nooit zijn schilderijen dateerde. Meestal hebben ze ook geen titel. Vele titels zijn louter beschrijvend en de kunstenaar heeft dan ook regelmatig zijn afschuw uitgesproken over bepaalde vaak ‘literaire’ titels, die door derden aan zijn werk werden gegeven. Piet Boyens prijst Van den Berghes ‘authentieke uitdrukkingsvormen’, maar wijst er tevens op dat de complexe iconografie de exegese nogal delicaat maakt. Hierdoor houdt de auteur zich soms nogal op de vlakte of verliest hij zich in talrijke herhalingen. Wanneer hij zich daar op pagina 285 van bewust wordt en zegt dat ‘de deun misschien wat eentonig wordt’, stelt hij, niet helemaal ten onrechte, de kunstenaar hiervoor verantwoordelijk. Maar dat wil daarom nog niet zeggen dat men bij bepaalde werken zonder bezwaar een heldere verklaring kan missen, zoals de auteur tot tweemaal toe beweert, omdat men anders ‘het visioen mist.’ Van zijn chronologie en zijn analyse gaf de catalogus van de Oostendse tentoonstelling - eigenlijk een gecomprimeerde versie van deze monografie - reeds een voorsmaak. De monografie volgt dezelfde indeling als die van de tentoonstelling en de catalogus. Van het impressionisme tegen wil en dank uit de vroege jaren in Gent en Sint-Martens-Latem (1883-1913), de ballingschap in Nederland en de verbinding met de moderne kunst (1914-1922), met name het Duitse expressionisme en het kubisme, het ‘klassiek expressionisme’ langs de Leie (1922-1925) en de creatieve onrust en de speelse geest van de gouaches in gebonden reeks (1924-1926) tot de verzonken wereld van het onderbewuste (1926-1927) en de ontmoeting met het diepste zelf (1928-1939) in een persoonlijk verbond tussen surrealisme en expressionisme. Dezelfde hoofdstukken gaven ook al de tentoonstelling Frits van den Berghe, die in 1983 in het Gentse Museum voor Schone Kunsten werd gehouden, de nodige structuur. Wetenschappelijk kwijt Piet Boyens zich voortreffelijk van zijn taak, maar in zijn afstandelijke analyse heeft men soms de indruk dat hij bij zijn onderwerp niet echt betrokken is of er te weinig voeling mee heeft. Anderzijds wordt Van den Berghes oeuvre perfect gesitueerd in de tijdgeest van het interbellum - tussen de publicatie van Untergang des Abendlandes van Oswald Spengler in 1919 en La condition humaine van André Malraux in 1933 - en de internationale context van de galerieën Sélection en Le Centaure. Terecht verwijst de auteur daarbij naar invloeden van Giorgio de Chirico, Fernand Léger, André Lhote, Paul Klee en Max Ernst, wiens ‘vrije methode hem aan een geheel nieuwe techniek helpt wanneer de figuratie dreigt te verstarren tot formule.’ De vergelijking met een doek van Jackson Pollock uit 1951 is in deze context echter weinig relevant. Wat de benadering van de persoon van | |||
[pagina 597]
| |||
de kunstenaar betreft, is Piet Boyens minder consequent. Terwijl hij enerzijds waarschuwt ‘niet te vervallen in de fouten van Sigmund Freud, de Weense psychiater die wat al te gretig heeft gegrepen naar het seksuele verklaringsmodel voor diverse vormen van menselijk handelen en denken’, verklaart hij het werk van Frits van den Berghe haast uitsluitend vanuit ‘een onvervuld liefdesverlangen’ en vraagt hij onze aandacht voor de seksuele symboliek die in dit oeuvre inderdaad expliciet aanwezig is. Dit in tegenstelling tot de humor, die door Boyens aan de schilderijen regelmatig wordt toegedicht, maar in zijn monografie nergens te bespeuren valt. Boyens' oorspronkelijkste bijdrage is die over het late werk, dat hij terecht ‘de meest vruchtbare fase van zijn leven’ noemt. In vier jaar tijd schilderde Frits van den Berghe een vierde van zijn totale oeuvre bij elkaar. Frits Van den Berghe 1883-1939, bestaat eigenlijk uit drie afzonderlijke delen: Kroniek, Analyse en Oeuvrecatalogus. De opsplitsing van de kroniek en de analyse kan in een catalogus - de Kroniek werd in de Oostendse catalogus Biografische berichten genoemd - handig zijn om de kunstenaar voor een publiek dat minder met zijn werk vertrouwd is, onmiddellijk in de juiste context te plaatsen. Voor een monografie is deze opdeling minder zinvol. En aangezien de analyse vooral vertrekt vanuit de levensloop van de kunstenaar geeft dit aanleiding tot nodeloze herhalingen. Bij momenten lijdt deze publicatie te veel aan het door de computer gestimuleerde knip- en plakwerk. Zo is het laatste hoofdstuk een letterlijke herhaling van de inleiding. Deze collagestructuur maakt van Frits Van den Berghe, 1883-1939 dan ook meer een naslagwerk dan een vlot leesbare monografie. De oeuvrecatalogus, die van nature een naslagwerk is, telt meer dan achthonderd nummers en gaat terug op de beschrijvende catalogus van Emile Langui die in 1966 reeds meer dan vierhonderd nummers telde. Daar Langui zich slechts beperkte tot het geschilderde oeuvre, wasFrits van den Berghe, ‘Zelfportret met doodshoofd’, 1938, olie op doek, 73,5 x 8O cm, privé-verzameling.
zijn opsomming niet volledig. In de hier voorliggende inventaris is door het opnemen van gouaches, tekeningen en illustraties wel een poging ondernomen tot volledigheid. Concordantie-tabellen maken het mogelijk beide lijsten te vergelijken, maar hoeveel schilderijen er sinds Langui zijn bijgekomen is op het eerste zicht niet onmiddellijk duidelijk. Het grafisch werk is het onderwerp van een afzonderlijke inventaris. De werken werden chronologisch gerangschikt. Binnen elk jaar wordt er een onderscheid gemaakt tussen achtereenvolgens portretten, composities, landschappen, stillevens en tekeningen in zoverre ze niet in verband staan met een schilderij of een gouache. Elk werk is voorzien van een technische fiche en een pedigree. Terwijl de doorlopende tekst prachtig geïllustreerd werd, zijn de uitsluitend zwart-witafbeeldingen in de oeuvrecatalogus van een bedroevende kwaliteit. Het gros van de tekeningen is totaal onleesbaar. In het kader van deze prestigieuze publicatie is het opvallend hoe weinig aandacht werd besteed aan de tekeningen en het grafisch werk, wat sinds de beschrijvende catalogus van Langui, binnen deze publicatie toch een originele bijdrage had kunnen zijn. In het rijk geïllustreerde corpus zijn, enkele vignetten buiten beschouwing gelaten, welgeteld twee tekeningen afgebeeld. | |||
[pagina 598]
| |||
Dit is des te opvallender als men bedenkt dat het grafisch werk op de Oostendse tentoonstelling een belangrijke plaats kreeg toebedeeld. De bijdragen in de catalogus kunnen mogelijk de aanzet vormen tot een ruimere studie over een deelaspect van dit oeuvre, dat hier niet helemaal tot zijn recht is gekomen.
Lieven van den Abeele
|
|