eraan heeft, het zal wel duidelijk zijn, ligt bij Kopland en de zijnen. En dus is het niet vreemd, dat ik, bij de beperkingen die Tussen de gebeurtenissen bezit, opensta voor de gedichten van Reints.
Voorin de bundel staan gedichten waarin een verhaaltje wordt verteld, een reeks waarnemingen achter elkaar worden gezet, ervaringen in het nachtelijk duister, de aanblik van een werkkamer - steeds met oog voor wat de gemiddelde waarnemer ontgaat: licht dat op een vel papier valt, stof dat boven dat papier dwarrelt. De persona poetica in deze gedichten houdt zich gedeisd, heeft weinig op met retoriek - die toch, zoals Hugo Claus in Wreed geluk weer eens liet zien, heel fascinerend kan zijn. De telefoon, een deadline, televisie, ze vormen de aanloop naar een wereld van geredeneer en gezwets, opgeroepen in vijf gedichten, die, misschien had de dichter met één kunnen volstaan, exact verwoorden wat je voelt wanneer je op een congres of een tijdens een raadsvergadering een belabberde spreker moet aanhoren. In ‘Stadhuis’ en ‘Vijf foto’ volgen we met weerzin de stadspolitiek, in ‘Glas water’, ‘Meer zonder oevers’ en ‘Hoogtepunt van het betoog’ wordt vele sprekers een spiegel voorgehouden. Alleen al daarom zouden zij zich deze bundel aan kunnen schaffen - maar ja, dan voelt de lammeling zich toch niet aangesproken, dus helpen zal het niet. Dat gaat dan zo, in ‘Meer zonder oevers’:
Halverwege de lezing aangekomen
blijkt spreker op een meer te roeien
wat ik bedoel te zeggen, is dit
ik kom hier later nog op terug
het wateroppervlak zou de wolkenlucht weerspiegelen
als de riemen geen kolken en de boot geen golven
er lijkt een soort wanorde te heersen
in het woud van metaforen dat spreker al roeiend aan het
Enzovoorts, het gedicht is dubbel zo lang, maar wat je er aan ziet, is dat Reints na de ironiserende beschrijving in de eerste drie strofen in de vierde strofe de boel nog eens lekker aanzet met een doorgetrokken vergelijking. Dat is lachen natuurlijk, maar wel op milde wijze. Dat kunstje herhaalt hij in ‘Hoogtepunt van het betoog’ en daar wordt het hilarische ineens omgezet in dreiging. Als de spreker stilvalt, vervolgt het gedicht:
en in die stilte hoorde spreker de houtwormen
in de planken waar zijn lessenaar nog op stond
en het krakende draaien van onze aardbol
en een soort roffelen van iets
in de diepten van het heelal.
Die laatste strofe maakt het gedicht twee keer zo zwaar, en dat mocht dan ook wel, wilde het niet helemaal in het anekdotische blijven steken. Dat is een gevaar die deze poëzie bedreigt en de keerzijde van de grote toegankelijkheid. Reints heeft nogal wat gedichten, liefst acht van de tweeëntwintig, bij gelegenheid geschreven en hij zou een werkelijk knappe dichter zijn wanneer je dat niet zou merken. Maar dat doe je wel. Een gedicht als ‘Willem den Ouden loopt langs de Waal bij Varik’ vind ik erg aardig voor Willem, maar het leeft niet, het is maakwerk, ter ere van de landschapschilder ter ere. Bij zijn verjaardag of zo. En ‘Gedicht voor Rudi’ bevestigt weliswaar mijn gedachte dat Reints in het spoor van Kopland zijn gedichten schrijft, maar het is, in zijn Tellegen-stijl, toch niet meer dan wat het blijkbaar wil zijn: een gedicht voor een vriend, met wiens particuliere wensen (‘liever niet roken, vrienden’) rekening wordt gehouden en wiens leefwereld als een stilleven wordt vastgelegd.
Wam de Moor
martin reints, Tussen de gebeurtenissen, De Bezige Bij, Amsterdam, 2000, 40 p. |