Jan Boerstoel (°1944) - Foto Thijs Koobs.
dere cabaretiers, onder wie Gerard Cox, Jenny Arean, Leen Jongewaard, Adèle Bloemendaal, Frans Halsema en Jasperina de Jong. Zijn liedteksten, waarin hij altijd met licht-spottende ondertoon de verschijnselen van zijn tijd bekritiseert, gedijden goed in de jaren zeventig, toen het Nederlands cabaret nog veel geëngageerder was dan tegenwoordig.
In zijn maatschappijkritiek gaat Jan Boerstoel subtiel te werk. Een venijnig slotzinnetje doet vaak meer dan een opgeheven vinger. In deze regels onderaan het lied Spuit bijvoorbeeld (uit 1978, ten gehore gebracht door Jasperina de Jong), over een keurige dame die een foto van een drugsdode onder ogen krijgt: ‘Ze had mijn dochter kunnen wezen... / Hoe weet ik eigenlijk dat ze het niet is?’
Een hoogst enkele keer schiet hij toch uit, zoals in de liedtekst ‘Gastarbeiders’ (1971) voor Gerard Cox, waarin hij de hypocrisie van christelijk Holland wel erg venijnig aan de kaak stelt:
Hoe zinvol en hoe nuttig is de gastarbeid
voor't heil en welzijn van een Christelijke natie!
Gemeten aan de arbeidsproduktiviteit,
blijkt armoe altijd nog de beste motivatie.
Nog tweeënhallef jaar, dan eindigt hun contract,
dan zijn ze eind'lijk weer met vrouw en kind'ren samen,
en kunnen ze weer vreten uit de vuilnisbak,
Maar dan van: ‘Here, zegen deeze spijze, Amen.’
Boerstoel schrikt niet terug voor grote thema's: oorlog, oorlogsmisdaad, leven onder een dictatuur, liefde, dood (‘Alles wat ik denk / heeft met de dood te maken’). Zijn pijlen richt hij op machthebbers, op huichelarij, op het (christelijk) geloof. Deze grote thema's maakt hij klein door ze op te hangen aan individuele verhalen over ‘gewone’ mensen. Zijn poëzie wordt dus nergens zwaar op de hand, mede dankzij de alomtegenwoordige humor.
Behalve engagement ademen Boerstoels gedichten ook een sterk melancholische sfeer. Vaak gaan ze over eenzame mannen in cafés, die zichzelf verliezen in hun alcoholische roes. Vaak ook wordt er in een café gesomberd over de voortgaande tijd.
Mijn ouwe kroeg van toen is cafetaria geworden,
een boze droom van formica en glas.
De pilsjes hebben plaatsgemaakt voor stapels vuile borden.
Je kunt niet eens meer zien hoe of het was.
(‘Mijn ouwe kroeg’, 1975, uitgevoerd door Rients Gratama.)
In deze van weemoed doorschoten setting doet zijn poëzie denken aan het werk van columnist Simon Carmiggelt, voor wie Boerstoel een uitgesproken bewondering heeft.
In de loop van de jaren tachtig nam de vraag naar Boerstoels werk tijdelijk af, omdat in het toenmalige cabaret voor het lied een steeds minder belangrijke plek was ingeruimd. Een incidentele tekst voor het kinderkoor Kinderen voor Kinderen en wat los werk voor de vrouwelijke chansonnières Joke Bruijs, Martine Bijl en Adèle Bloemendaal is de magere oogst van die jaren. Aan het eind van de jaren tachtig neemt de productiviteit weer aanmerkelijk toe, als Boerstoel gaat werken voor de televisieshow Ook dat nog!. Daarvoorschrijft hij tal van liedteksten waarin hij modieuze zaken op de hak neemt, zoals de hang naar cosmetica en haute couture, of de verkiezingsmanie.
In de jaren tachtig en negentig schrijft Boerstoel ook vele zogeheten ‘sonnetines’, tienregelige gedichten over allerlei actuele en minder actuele onderwerpen, eerst voor Het Parool en later voor het Algemeen Dagblad. Hier legt hij zich toe op de strakke vorm en de soepele cadans van de regels, zoals hij dat overigens ook in de meeste van zijn liedteksten al gedaan had. Zijn rijm is nooit gezocht, zijn taal nooit hoogdravend, eerder neigend naar de spreektaal.