Ons Erfdeel. Jaargang 43
(2000)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 586]
| ||
zijn fascinatie te kennen voor
Stefan Brijs (°1969) - Foto Frank Toussaint
het werk van Richard Minne, Maurice Gilliams, Norbert Edgard Fonteyne en Jan Emiel Daele, om er een paar te noemen - vrij ongewoon voor een schrijver van op dat ogenblik pas achtentwintig. Maar Brijs' nieuwe boek Arend laat er weinig twijfel over bestaan. Zijn interesse is niet meteen van deze wereld, zou je kunnen zeggen. Ze gaat veeleer uit naar zwaarwichtige onderwerpen als voorgeschiedenis en dood. Toch is eenvoud een van de opvallendste kenmerken van de tweede roman van Stefan Brijs. Kinderlijke eenvoud, die past bij het hoofdpersonage, dat gevolgd wordt van ongeboren baby tot zesjarige. Nadrukkelijke eenvoud in de ontwikkeling van het verhaal, de karaktertekening, de symboliek. Bedrieglijke eenvoud ook, omdat er achter het geheel zeker archetypisch materiaal schuilgaat dat de lezer dwingend verontrust. Maar helaas krijgt Arend daardoor bijna onvermijdelijk ook een paar simplistische trekjes. Te veel rechtlijnigheid kan het beoogde effect soms tenietdoen. De meesten van ons zullen de dood luguber vinden, maar Stefan Brijs niet. Dat betekent niet dat hij aan de wetmatigheid wil ontsnappen dat een verhaal zich doorgaans onder de levenden afspeelt. Je treft in zijn roman dus geen cryptische scènes aan die zich in het hiernamaals situeren, al begint het boek meteen wel met een kijkje in de moederschoot. Laten we zeggen dat de wereld die hij beschrijft zich manifesteert in een vervreemdend, surreëel landschap waarin angst voor de dood niet bestaat-maar angst voor het leven des te meer. In Brijs' optiek is het aardse bestaan niet meer dan een overgang naar een andere, betere wereld - een kwelling die beter zo snel mogelijk achter de rug kan zijn. Dat betekent niet dat hij antwoorden biedt voor wat zich aan de andere kant bevindt. In Arend klinkt niets door dat wijst op enig religieus of filosofisch besef, behalve dan dat de naam Arend - de naam van de koninklijkste aller vogels - verwijst naar een soort bovenmenselijke eigenschap. De kleine Arend droomt er namelijk van te kunnen vliegen, net zoals Icarus, in wiens geval het slecht afliep. Voor dit mythische verlangen naar grootse uitdagingen heeft de mens desnoods zijn leven veil. Jammer genoeg komt Brijs niet aan die hybris toe. Bij hem dient de droom om te ontsnappen aan de aardse gebondenheid, tot zich verheffen uit dit tranendal, omdat het toch geen geluk brengt. De meest consequente manier om dat te bereiken is natuurlijk de zelfgekozen dood, maar bij gebrek aan beter kan de waan voor troost zorgen. In de geest van de piepjonge Arend heerst wel degelijk waanzin. Onlangs stond in de krant dat de Pokémon-rage sommige kleuters effectief op het idee bracht dat ze konden vliegen, met fatale gevolgen. Het kan dus, laten we Stefan Brijs zoveel krediet geven. Vooral omdat hij de symboliek van dat vliegen nauwgezet uitwerkt. Het boek is ingedeeld in drie delen, die respectievelijk detitels ‘Uitkomen’, ‘Uitgroeien’ en ‘Uitvliegen’ dragen. Een kuiken komt uit, groeit tot het het nest kan verlaten en vliegt vervolgensuit. Het past bij de een voud die Brijs halsstarrig voor ogen houdt. Vliegen dient dus in Arend niet als een zetje om de volwassenheid in te trekken. Wat er achter het onbekende ligt, weet het kind niet. Het is puur lemminggedrag dat hem drijft, een instinctmatige behoefte. Dat verlangen tot zelfdestructie vertaalt zich natuurlijk in een gebrek aan levensdrift. Als foetus wou Arend al niet uit de moederschoot, een reflex die Freud ongetwijfeld prima zou kunnen duiden. Spontaan rijst de bedenking dat Stefan Brijs misschien zelf zulke slechte herinneringen aan zijn kindertijd heeft, dat hij het volwassen leven | ||
[pagina 587]
| ||
als een niet-gegeven beschouwt. Maar ik wil in het midden laten hoe persoonlijk of autobiografisch Arend is. Dit is geen egodocument in de ware zin van het woord. Stel je een stolp met een foetus in een rariteitenkabinet voor, en je begrijpt al iets meer van Brijs' fascinatie. Arend is namelijk een baby die met een gebrek geboren is, Hij is groter en zwaarder dan normaal en groeit uit tot een reuzenkind, zowel in de hoogte als in de breedte. Daardoor is hij stukken onzekerder dan zijn leeftijdgenootjes, in zichzelf gesloten, tot op zekere hoogte zelfs autistisch. Dat blijkt in ieder geval uit zijn monomane fixatie op zijn heel beperkte ervaringswereld. Arends handicaps zijn in die mate erfelijk, dat zijn moeder Anna er een flink aandeel in heeft. Op haar vijftiende werd ze verkracht door haar vader, wat een huizenhoog wantrouwen tegenover de mannenwereld opleverde. Toen ze op haar dertigste verjaardag besloot dat ze een kind wilde, ging ze over tot kunstmatige inseminatie. De geboorte van Arend, waarmee het boek begint, is een ware catastrofe. Het kind wil niet uit het ei, omdat zijn leven van meet af aan een vergissing is. Of een foetus begiftigd kan zijn met deze onwil tot leven, is in Stefan Brijs' rechtlijnige denken irrelevant. Dat het allemaal een beetje plompverloren overkomt, hoort nu een maal intrinsiek bij het venijnige sprookje dat hij bedacht heeft. Noem dat het voorrecht van de fantastiek, een ander genre waar dit verhaal de hele tijd aan herinnert. Net zoals zijn eerste roman De verwording symbolistische trekjes had, is Arend gebed in een zwaar omhulsel van onderbewuste motieven. Dat maakt de sfeer van het boek erg bedrukt. Eenmaal uit het ei, maakt Arend zijn moeder het leven tot een hel. Zijn gekrijs houdt haar nachtenlang uit de slaap. Het is of Anna gestraft wordt voor het feit dat ze verlangde naar een beetje nestwarmte, alsof ze haar schuldgevoel heeft doorgegeven aan de vrucht die in haar groeide. Van zijn kant lijkt de baby bewust zijn relatie tot zijn moeder te willen vertroebelen, om tot zondebok uitgeroepen te kunnen worden. Het is het enige verzet dat hij tegen haar kan bieden. Brijs wijdt zich hoegenaamd niet aan de psychologie van de moeder. Hij veroorlooft zich hier een zwart-wittekening die opnieuw veeleer thuishoort in de fantastische overlevering dan in een realistisch verhaal. De moeder wordt tegen wil en dank de incarnatie van het kwaad. Ze laat haar kind overdag huilend alleen achter terwijl ze gaat werken en boezemt hem bij thuiskomst genadeloos schrik in. Ten einde raad houdt ze hem op een dag uit het raam, bereid om hem te laten vallen. De uitnodigende diepte jaagt Arend allerminst schrik aan, al moet hij eerst nog leren lopen voor hij überhaupt aan vliegen toe is. Hier volgen knappe pagina's over het leerproces dat Arend doormaakt, waarbij je soms denkt: Kijk, hij krijgt er toch nog zin in. In feite staat elk kind zo voor het onbekende, maar Stefan Brijs maakt Arends emotionele beschadiging zo groot dat hij afwijkend gedrag gaat vertonen. Eenmaal overtuigd dat hij ooit zal kunnen vliegen, begint hij veertjes te verzamelen en trekt hij insecten hun vleugels uit. Hij hoopt er een grote set vleugels voor zichzelf van te kunnen maken. Die afwezigheid van enig moreel besef over het pijnigen van dieren spreekt boekdelen. Het heeft iets griezeligs: het is de obsessie van een crimineel in de dop. Arends waanidee te kunnen vliegen past volledig in zijn zelfk wellende denk patroon. Hij verwondt zichzelf met splinters, zegt op een bepaald ogenblik openlijk dat hij dood wil. Op een gegeven moment wordt hij meegenomen naar zijn opa, die op sterven ligt. Sinds haar verkrachting is het nooit meer goed gekomen met zijn dochter, getuige de ruzie die zich aan het sterfbed ontwikkelt. Arend wordt afgeleid naar de parkietenkooi. Terwijl zijn opa een beroerte krijgt, opent hij de volière, bezorgt de vogels hun vrijheid, knijpt de laatste ten slotte dood. Natuurlijk weet hij niet wat de dood is. Hij ziet er de consequentie niet van in. Er is maar één lichtpunt in Arends bestaan, en dat is de bovenbuurman Hans, een oude man die net als hij wanstaltig is en mank loopt. Stefan Brijs suggereert heel even een verwantschap tussen de twee omdat ze fysiek zo op elkaar lijkenhoe zit dat met die zaaddonors, denk je dan, besluitend dat deze schrale humor het enige is wat de auteur bedenken kan om zijn loodzware verhaal op te klaren. Hans beschermt Arend tegen de pesterijen van zijn klasgenoten op school, maar verder is hij te zwak om het hoofd te bieden aan Anna, die hem niet in haar flat toelaat. Door zijn onwetendheid verraadt hij Arends geheim, zijn in | ||
[pagina 588]
| ||
een doos opgeborgen collectie insectenvleugels. Die wordt natuurlijk meteen weggekieperd, waardoor Hans zonder het te beseffen Arends zelfgekozen stap in het ijle voorbereidt. Ik geloof niet dat Stefan Brijs Arend bewust zo antipathiek in een slachtofferrol duwt, maar het is toch moeilijk om van zijn personage te houden. Inmiddels verwacht je al lang dat de schrijnende geschiedenis die hij vertelt maar naar één slotmoment toegeschreven kan zijn. In zijn onbeduidendheid is Arends dood niet meer dan een zin waard, maar die heeft wel de kracht van een minuut stilte. Deel na deel, van de wieg naar de woonkamer tot de school en verder, stuurt het boek aan op het beslissende moment van Arends eerste en meteen laatste ‘vlucht’ - letterlijk en figuurlijk. ‘Hij opende het raam, plaatste een voet op de vensterbank, de andere voet, en zette zich schrap. Vervolgens bewoog hij zijn vleugels tweemaal op en neer, en vloog op. Nooit had hij zich zo licht gevoeld.’ Meer is het niet. Arend is te naïef om dit een zelfmoordpoging te kunnen noemen. Brijs gunt hem met dit open einde het voordeel van de twijfel: dat het aan de andere kant wellicht, ongetwijfeld beter is. Dit is dus het enige echte overgangsritueel waar Arend toe in staat is. Hij communiceert niet, hij vecht niet, hij wordt niet volwassen, hij vlucht. Heel plausibel allemaal, maar toch klinkt het een beetje gezocht, als het verzinsel van een romantische geest die met deze symphonie macabre een artistiek verantwoord geflirt met de dood wil etaleren. Dat gevoel is des te sterker omdat Stefan Brijs ook zo gekunsteld schrijft. De strakke structuur van het boek wordt niet altijd geholpen door de ellenlange gelede zinnen en door beelden als ‘kunstlicht dat een blik op zijn been werpt’ of ‘de dag die aan de andere kant van het grote raam van zijn kamer was ontscheept’. Sommige inconsequenties worden rommelig genegeerd, zoals Arends reuzenhoge lengte, die even later gereduceerd wordt tot een halve kop groter dan de andere schoolkinderen. En zo hangt Arend aan elkaar van ongerijmdheden, van gewilde en ongewilde verbanden. Dat is wat ik aan het begin van deze bijdrage bedoelde met verstikkende eenvoud. En toch bezit net die houterige stijl een mysterieuze efficiëntie. Brijs maakt van zijn verhaal iets archaïsch, iets unheimlichs, iets Kafkaiaans en onderstreept daarmee Arends isolement en zijn misselijk makende onzekerheid. Koppig en vasthoudend als hij is, slaagt hij erin dit ongewone boek toch een verrassende mate van geloofwaardigheid mee te geven. Let wel, de bedenkingen blijven. Hoe fictief deze potentiële cultroman ook lijkt, toch sluit hij erg nauw aan bij de zwarte egoliteratuur die Brijs zo bij zijn voorbeelden bewondert. Zelfmoordgedachte, obsessie met schuldgevoelens, erfelijke belasting, betrokkenheid op zichzelf, het komt er allemaal als een grote hoop etter uit. Dit is niet alleen weinig opwekkend, het getuigt vaak ook van zelfoverschatting, van een onfrisse gedachtewereld die niet zozeer gericht is op het oplossen van innerlijke conflicten als op het bestendigen ervan. Waar veel grote literatuur de zaken opengooit, vouwt Brijs zich naar binnen. De fascinatie van de mens voor de dood is er altijd geweest. Als bevrijding van de aardse kluisters van dit bestaan? Of als een reden om de ogen niet te hoeven openen voor wat fout gaat in het leven? Uiteindelijk is het de structuur zelf van Arend die Stefan Brijs de das omdoet. Namelijk dat zijn hoofdfiguur bij het ‘uitvliegen’ er niet toe komt de wereld te ontdekken en wat die eventueel aan verrassingen voor hem te bieden heeft. Kortom, dat hij niet meer tijd toegemeten krijgt en zich niet kan ontplooien tot een voldragen personage. Arend is dus geen ontwikkelingsroman, maar een uitgerekt verhaal - het resultaat van een voortijdig beëindigd creatief proces.
Karel Osstyn
|
|