| |
| |
| |
Schoolplaat door Isings van de Slag bij Nieuwpoort (1600), gemaakt in 1950-1951-©Wolters-Noordhoff, Groningen
| |
| |
| |
Een vreemd land waar de mensen de dingen anders doen
Geschiedenis op school
H.L. Wesseling
werd geboren in 1937 in 's-Gravenhage. Studeerde geschiedenis aan de R.U. Leiden. Is hoogleraar Algemene geschiedenis aan deze universiteit en rector van het Netherlands Institute for Advanced Study (NIAS). Publiceerde o.a. ‘Soldaat en krijger. Franse opvattingen over leger en oorlog, 1905-1914’ (1969, 1988); ‘Vele ideeën over Frankrijk. Opstellen over geschiedenis en cultuur’ (1987); ‘Verdeel en heers. De deling van Afrika, 1880-1914’ (1991); ‘Oorlog lost nooit iets op. Opstellen over Europese geschiedenis’ (1993); ‘Onder historici. Opstellen over geschiedenis en geschiedschrijving’ (1995) en ‘Alles naar wens. Tien voordrachten over cultuur, geschiedenis en politiek’ (1998).
Adres: NIAS, Meijboomlaan 1, NL-2242 PR Wassenaar
Vroeger was het simpel. Geschiedenis was in de eerste plaats de geschiedenis van het eigen land. ‘Eigen volk eerst’, was in de meest letterlijke zin het devies. Het geschiedenisonderwijs op de lagere school begon met de Batavieren, die de Rijn afzakten en zich in ons land vestigden. Ruw volk was dat, want zij dronken bier uit mensenschedels en dobbelden om hun vrouwen. Maar geleidelijk schreed de beschaving voort. De Romeinen kwamen en ondanks het moedige verzet van de ruwe maar vrijheidslievende. Batavieren werden deze geromaniseerd en vervolgens gekerstend door Ierse monniken als St. Willibrord en St. Bonifacius, welke laatste in 754 in Dokkum werd vermoord.
Zo begon onze geschiedenis en daarna volgde het verhaal van de vereniging van een zeventiental gewesten uit Noord en Zuid, uiteindelijk onder de Habsburgers met als meest glorierijke heerser de dit jaar zo uitvoerig herdachte keizer Karel V. Deze nobele en Nederlandlievende heerser werd helaas opgevolgd door de afschuwelijke Philips II. Uit het verzet tegen diens dictatuur en onderdrukking ontstond, na een strijd van Tachtig Jaar voor vrijheid en voor godsdienst, de Nederlandse natie. In eerste instantie was er overigens nog geen natie maar alleen een staat, de Noord-Nederlandse staat, die niet zeventien maar zeven gewesten omvatte. Dit was een bijzondere staat, omdat het een republiek was in een tijd van koninkrijken en omdat het een federatieve staat was met zeer zelfstandige provincies in een tijd van toenemend centralisme en absolutisme. Terstond na zijn ontstaan trad deze staat een glorierijk tijdvak binnen, gekenmerkt door een grote bloei van handel en scheepvaart, door overzeese expansie en welvaart, maar ook door een grote culturele, wetenschappelijke en bovenal artistieke bloei: de Gouden Eeuw.
| |
| |
Nederland was een klein land maar een Europese grootmacht, die zijn zwaard in de weegschaal van diverse coalities legde en met regelmaat streed op verschillende fronten. Na de glorierijke zeventiende eeuw kwam in de achttiende eeuw het onvermijdelijke verval, dat uiteindelijk resulteerde in het verlies van onze onafhankelijkheid en de inlijving bij Frankrijk. Maar na Waterloo en Wenen werd Nederland hersteld. Aanvankelijk werd het op ongelukkige wijze verenigd met de Zuidelijke Nederlanden. Deze maakten zich echter al snel van ons los, waarna men gescheiden verder ging, ‘zij’ als Belgen, ‘wij’ als Nederlanders. Ons land ging nu een nieuwe bloeiperiode tegemoet, niet meer als republiek, maar als een monarchie onder het vertrouwde Huis van Oranje, dat tot op de dag van vandaag regeert over ons inmiddels democratisch geworden land.
Ziehier de leerstof van de lagere school, zoals men toen zei. De middelbare school vertelde in wezen hetzelfde verhaal, uitgebreider en diepgaander weliswaar, maar toch in hoofdlijnen hetzelfde. Het grote verschil was echter dat er nu een ander verhaal bijkwam, dat van de algemene geschiedenis. Die algemene geschiedenis omvatte in beginsel de geschiedenis van alles behalve Nederland, maar in de praktijk was het de geschiedenis van ‘de landen van onze beschavingskring’, zoals de historicus J.S. Bartstra het zou uitdrukken, dat wil zeggen de geschiedenis van West-Europa en zijn overzeese volksplantingen, koloniën en bezittingen. Die algemene geschiedenis had, net als de vaderlandse, een duidelijk patroon, een narratieve structuur, om het modern te zeggen. Nederland behoorde tot een bepaalde beschavingskring, de kring van de westerse beschaving. Deze omvatte Europa - vooral West-Europa - en de Nieuwe Wereld - Amerika, maar vooral Noord-Amerika - die uit de Europese expansie was voortgekomen. Hoewel de vroegere koloniën in Noord- en Zuid-Amerika zich formeel onafhankelijk hadden gemaakt, bleven zij toch ten diepste met de Europese beschaving verbonden door de gemeenschappelijke taal, godsdienst en cultuur.
Hoewel die westerse beschavingskring er in principe slechts één te midden van vele was, kwam dat onderwerp in het geschiedverhaal niet of nauwelijks aan de orde. In deze visie bestond er namelijk maar één echte beschaving, de westerse. Dat er vroeger andere beschavingen waren geweest en dat sommige daarvan nog steeds bestonden, werd niet ontkend, maar deze vreemde culturen konden toch niet worden vergeleken met de enige werkelijke universele beschaving, die van het christendom. Er zijn veel formuleringen van deze visie gegeven maar er is er, geloof ik, geen een zo krachtig als die van kardinaal Newman: ‘Ik ontzeg’, zei Newman, ‘geen bestaansrecht, bijvoorbeeld aan de beschaving der Chinezen (...). Ook ontzeg ik geen beschaving aan de Hindoes, of aan de oude Mexicanen, of aan de Saracenen, of (in zekere zin) aan de Turken; maar (...) geen ervan kan de vergelijking doorstaan met de Maatschappij en Beschaving die volgens mijn beschrijving uitsluitend het recht hebben op die
| |
| |
naam. Deze gemeenschap noem ik dan bij uitstek en met nadruk de menselijke Maatschappij (...) en haar geoefende en ontwikkelde staat de Beschaving zonder meer (...).’ Aldus Newman over de Europese beschaving.
| |
Een nieuwe visie
Het is duidelijk dat na de Tweede Wereldoorlog en de dekolonisatie van Azië en Afrika voor zo'n opvatting van de geschiedenis, geen plaats meer was. De wereldgeschiedenis kon niet meer op deze eenvoudige wijze worden samengevat en verteld. Daar komt bij dat enerzijds de band met het verleden losser werd - de samenleving is zo sterk en zo snel veranderd, dat het Nederland van vóór de oorlog voor veel jongeren even ver weg lijkt als dat van de Gouden Eeuw - en anderzijds de wereld zo klein is geworden door het vliegtuig, de televisie en recentelijk het internet dat de vroeger zo vreemde culturen ons allen thans zeer vertrouwd zijn. Dit heeft grote gevolgen voor de moderne wereldoriëntatie. Deze is niet meer diachronisch, dat wil zeggen gebaseerd op de band van ons met onze voorouders, maar synchronisch of, om het anders te zeggen, niet meer verticaal maar horizontaal. Zij wordt gekenmerkt door een zekere vertrouwdheid en verbondenheid met generatiegenoten in andere landen en continenten, maar niet met de eigen voorouders.
Wat heeft dit voor gevolgen voor het geschiedenisonderwijs? Voor de algemene geschiedenis zijn die gevolgen ingrijpend, dat is wel duidelijk, maar hoe zit het met de vaderlandse geschiedenis? In eerste instantie zou men zeggen dat die geschiedenis niet anders is dan vroeger. Nederland is nog steeds Nederland, niet precies hetzelfde land als vroeger weliswaar, maar toch ook weer niet een heel ander land. Natuurlijk zijn er grote veranderingen geweest, om te beginnen de recente immigratie en de multiculturele samenleving. Het eerste is op zich zelf niet nieuw. Er zijn immers altijd immigranten geweest, maar die zijn doorgaans snel geïntegreerd. Spinoza en Isaäc da Costa waren Nederlanders, evenals De Monchy en Labouchère, Philips en Brenninkmeijer, al kwamen zij of hun voorouders oorspronkelijk uit andere landen. Met de recente immigratie ligt dat anders, omdat het behoud van de eigen taal en cultuur een doelstelling van het regeringsbeleid is. De cultuurgeschiedenis van Indonesië, Suriname, Marokko en Turkije kan echter niet worden opgenomen in het kader van de vaderlandse geschiedenis. Daaraan zal in een ander verband aandacht moeten worden besteed. De geschiedenis van de immigratie laat zich daarentegen heel goed in passen in het verhaal van de Nederlandse geschiedenis dat altijd een verhaal van immigratie en integratie - en overigens ook van discriminatie - is geweest.
| |
De vaderlandse geschiedenis
De problemen met het curriculum van de vaderlandse geschiedenis zijn dan ook van andere aard. Daar is om te beginnen het punt dat de nationale staat niet
| |
| |
meer zoveel functies vervult als vroeger het geval was. Veel macht is immers overgedragen aan de EU, de EMU, de NAVO en andere instellingen. Daarmee verliest ook de staatkundige geschiedenis aan gewicht. Daar komt bij dat de verzuiling veel van haar vroegere betekenis heeft verloren. De politieke geschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw werd in hoge mate beheerst door de opkomst van de burgerij en de emancipatie van verschillende bevolkingsgroepen of dat nu de protestantse ‘kleine luiden’ waren of de katholieken of de arbeiders of wie dan ook. De liberalen hadden hun grote voorman in Thorbecke, de anti-revolutionairen in Kuyper, de katholieken in Schaepman, de socialisten in Troelstra. Dit was een zeer relevante en actuele geschiedenis. Vandaar dat de geschiedenis van de strijd om de constitutionele monarchie (Thorbecke), de schoolstrijd (Kuyper, Schaepman), het algemeen kiesrecht en de sociale wetgeving (Domela Nieuwenhuis, Troelstra) een levende werkelijkheid was. Dat gevoel is nu verdwenen. De arbeiders zijn geëmancipeerd, de confessionele scholen gedeconfessionaliseerd, de sociale groepen geïntegreerd. Daarom geldt niet alleen voor de leerling, maar ook voor de leraar, met een variant op Hamlet: ‘Wat zegt hem Domela, wat zegt hij haar, dat zij om hem moet wenen’ (‘What's Hecuba to him, or he to Hecuba, that he should weep for her?’).
De koloniale en maritieme geschiedenis, die vroeger grote en navolgenswaardige voorbeelden opleverde, van Michiel de Ruyter en Bontekoe tot Jan Pieterszoon Coen en Van Heutsz, is nu eerder een voorwerp van zorg en schaamte dan van glorie. Het Van Heutszmonument is omstreden. Een monument voor de slavernij wordt daarentegen gewenst. Het nationalisme, in het algemeen een zo belangrijke bron van en inspiratie voor de geschiedbeoefening, is verzwakt. Zelfs de Tweede Wereldoorlog, tot voor kort een met trots gekoesterd nationaal verleden van heroïsch verzet, is geontmythologiseerd. Twijfel en schaamte over de rol van het Nederlandse volk nemen een grotere plaats in dan trots en fiere zelfverzekerdheid. De rol van marginale groepen, ten slotte, heeft in de geschiedschrijving meer aandacht gekregen. De geschiedenis is niet alleen meer de geschiedenis van winnaars maar ook van verliezers, niet alleen van grote mannen maar ook, ja vooral, van de kleine man en last but not least van de al dan niet gewone vrouw.
Er is dus veel veranderd en van een simpele terugkeer naar de historische canon van vroeger kan geen sprake zijn. Anderzijds zijn die grote mannen en daden uit het verleden nog steeds onder ons. Wie in Nederland de straat op gaat, wordt via de straatnamen geconfronteerd met de leden van het Huis van Oranje, van Willem de Zwijger tot Willem-Alexander, en met vele beroemde figuren uit het verleden, raadpensionarissen als Oldebarnevelt en Johan de Witt, staatslieden als Thorbecke en Troelstra, schilders als Rembrandt en Jan Steen, vlootvoogden als Tromp en De Ruyter. Veel steden kennen een staats-
| |
| |
liedenbuurt, een schildersbuurt, een zeeheldenbuurt en nog veel meer. Ook het enige van regeringswege opgestelde historische overzicht dat wij kennen, heeft het nationale verleden op klassieke wijze samengevat. Het is een recent stuk, want ik bedoel hiermee het nieuwe paspoort van het Koninkrijk der Nederlanden. Dit kleine boekje geeft zeer in het kort - en voor een deel in onleesbare letters - een overzicht van de vaderlandse geschiedenis en haar hoofdpersonen. Die hoofdpersonen zijn ons zeer vertrouwd. Het zijn: Karel de Grote, Floris V, Erasmus, Karel V, Maria van Hongarije, Luther, Calvijn, Willem van Oranje, Philips II, Oldebarnevelt, Johan de Witt, Rembrandt, Christiaan Huygens, Antonie van Leeuwenhoek, Piet Hein, Michiel de Ruijter, Maarten Harperszoon Tromp, Willem III (de stadhouder-koning), Heinsius, Kaat Mossel, stadhouder Willem V, koning Willem I, Van Speyk, Multatuli, Thorbecke, Buys Ballot, Donders, Van Gogh, Van der Leek, Aletta Jacobs, Berlage en Zadkine. In totaal tweeëndertig personen dus.
Dit overzicht bevat veel namen die men vroeger ook in de schoolboeken tegenkwam, maar er zijn ook enkele opmerkelijke afwezigen. Filips van Leiden en Geert Grote bijvoorbeeld, die door Jan en Annie Romein nog tot de zesendertig Erflaters onzer beschaving werden gerekend, ontbreken. Nu zullen deze waarschijnlijk niet door velen worden gemist, maar Vondel, Boerhaave, Spinoza en Hugo de Groot, vier andere Erflaters, zijn die niet belangrijker dan al die zeehelden?
| |
Een nieuw leerplan
De regering heeft dus een zeer klassieke, om niet te zeggen conventionele, kijk op de zaak. De vraag wat in de geschiedenisles behandeld moet worden, is echter in ons land geen zaak van de regering. Het is een vraag waarmee historici zich bezig houden maar waarvoor gelukkig ook buiten de kring der historici veel belangstelling bestaat. Niet alleen de Vereniging van Geschiedenisleraren in Nederland en het Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap maar ook de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen hebben zich ermee beziggehouden. In deze discussies gaat het overigens niet alleen om de inhoud, maar ook om de vorm van het onderwijs. Ook hierover bestaan belangrijke verschillen van inzicht. Sommigen leggen vooral de nadruk op kennis, liefst in de vorm van een chronologisch geordend overzicht, anderen vinden het aanleren van historische vaardigheden, inclusief het werken met bronnen, belangrijker. Zelfwerkzaamheid wordt thans trouwens in het algemeen sterk gepropageerd, zoals de invoering van het zogenaamde studiehuis illustreert. Deze thematiek hoeft ons hier echter niet bezig te houden. Het gaat ons om de inhoud, de leerstof dus.
Hiervoor bestaat een concreet voorstel, gedaan door een in 1997 door de
| |
| |
staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ingestelde adviescommissie, onder leiding van de vroegere commissaris van de koningin in de provincie Noord-Holland, R.J. de Wit. Haar voorstel is zeer beknopt en wordt thans verder uitgewerkt. Er wordt hierin een onderscheid gemaakt tussen de leerstof voor het basisonderwijs (de vroegere lagere school) en de basisvorming (de eerste klassen van de middelbare school). Dit heeft geleid tot twee voorstellen omtrent de te behandelen leerstof. Die voor het basisonderwijs luidt: ‘prehistorie; Romeinen (vooral in Nederland); de Opstand/Tachtigjarige Oorlog; de Republiek in de zeventiende eeuw; Bataafs-Franse tijd; ontwikkeling van de industriële samenleving (vooral in Nederland); crisisjaren dertig; Tweede Wereldoorlog; de (Nederlandse) samenleving na 1945’. En voor de basisvorming: ‘Prehistorie; Middellandsezeeculturen; Middeleeuwen (aspecten van staatsvorming, economie en cultuur); Reformatie; Europese expansie; absolutisme en democratische revoluties, industriële revolutie(s); kolonialisme, imperialisme; socialisme-communisme, fascisme; internationale verhoudingen twintigste eeuw (Eerste en Tweede Wereldoorlog), dekolonisatie, Europese eenwording, elementaire staatsinrichting, waaronder hedendaagse politieke stromingen’. Het is een interessant voorstel, omdat het enerzijds sterk doet denken aan het geschiedenisonderwijs van vroeger, maar anderzijds ook veel buiten beschouwing laat. Zo worden op de lagere school de toch zo populaire Middeleeuwen kennelijk helemaal overgeslagen, evenals naar het lijkt de overzeese geschiedenis.
| |
Nieuwe benaderingen
Hoewel dit voorstel in vele opzichten een goed uitgangspunt is voor een nieuw leerplan, juist omdat het voortbouwt op een historische traditie en consensus, zullen er in de praktijk toch belangrijke verschillen zijn met vroeger. De historische ontwikkeling van de laatste halve eeuw kan niet worden teruggedraaid. Ook in het geschiedenisonderwijs zal deze zijn invloed hebben. Dit betekent dat naast de politieke ook de sociale en de economische geschiedenis meer aandacht zullen krijgen. Het ligt voor de hand hierbij de speciale positie die Nederland in de zeventiende eeuw verwierf als uitgangspunt te nemen. Deze werd gekenmerkt door een sterk accent op handel en transport en een vroege specialisatie in de landbouw. Deze elementen zijn van een verrassende continuïteit. De nadruk op diensten en de gespecialiseerde landbouw zijn immers nog steeds karakteristiek voor de Nederlandse economie.
Wat de sociale geschiedenis betreft, zal ongetwijfeld meer aandacht worden gegeven aan de rol van vrouwen in de Nederlandse geschiedenis. Met Kenau Simonsdochter Hasselaar, Kaat Mossel en enkele landvoogdessen, prinsessen en koninginnen kan niet meer worden volstaan. Hierbij zullen uiteraard ook de veranderingen in de familie- en gezinsverhoudingen, de rolverdeling
| |
| |
tussen de seksen, de ontwikkeling van de opvattingen over liefde en moraal aan de orde komen, evenals de positie van het kind en de verschillende visies hierop.
Evenmin kan de geschiedenis zich nog beperken tot de maatschappelijke elite, hoe belangrijk haar rol ook is geweest. De geschiedenis van de opkomst en de maatschappelijke emancipatie der arbeidende klasse in de negentiende en twintigste eeuw verdient de aandacht. Dit heeft ook gevolgen voor de cultuurgeschiedenis, waarbij naast de klassieke onderwerpen uit de Gouden Eeuw, zoals de bloei van beeldende kunst, literatuur en wetenschap, ook andere thema's aan de orde moeten komen. De grote rol van de godsdienst en het kerkelijk leven, maar ook de materiële cultuur, de zedengeschiedenis, de volkscultuur en, in later eeuwen, de massacultuur en massacommunicatie, verdienen een plaats in het geschiedverhaal.
Een belangrijk nieuw element ten slotte zal moeten zijn het plaatsen van de Nederlandse geschiedenis in een Europese context, niet alleen in politieke zin, zoals gebeurt bij de geschiedenis van Nederlands relaties en conflicten met de andere mogendheden, maar ook in culturele zin. De ontwikkeling en stimulering van het nationaal besef en de legitimering en later de delegitimering van het nationalisme kunnen alleen in Europees verband zinvol worden behandeld en verklaard. Dit geldt ook voor tal van culturele en politieke ontwikkelingen en stromingen zoals de reformatie, de Verlichting, de romantiek, het liberalisme en dergelijke.
Het geschiedenisonderwijs zal dus tot op zekere hoogte een verhaal zijn van continuïteit en geleidelijke ontwikkeling. Het zal laten zien dat de Nederlandse staat en de Nederlandse natie in het verleden zijn ontstaan en een eigen geschiedenis hebben die van die van andere landen verschilt (al is er ook veel gemeenschappelijks) en dat de invloed van dit verleden tot op de dag van vandaag merkbaar is. Anderzijds is het van groot gewicht ook de breukpunten en verschillen met het verleden te laten zien, er op te wijzen dat het verleden, naar het bekende woord van Hartley, ‘een vreemd land is waar de mensen de dingen anders doen’. Voor hedendaagse scholieren zal het moeilijk zijn de retoriek van het negentiende en vroeg-twintigste-eeuwse nationalisme te begrijpen. Dat geldt ook voor de overweldigende rol die de godsdienst vroeger had, niet alleen in de zeventiende eeuw maar ook in de vroege twintigste eeuw met zijn verregaande verzuiling. De hardheid van het leven van vroeger, de vrijwel volstrekte machteloosheid tegenover ziektes en epidemieën, de korte levensverwachting, de vertrouwdheid met de dood, de ongemakken van het bestaan, de beperktheid van de horizon, de regionale en lokale verscheidenheden, de geringe mobiliteit, de uitzonderlijke welvaartsverschillen, dat alles zal een plaats moeten krijgen in het moderne geschiedverhaal. Daarom zal de vaderlandse geschiedenis, om een woord van Romein te citeren, eender zijn maar ook anders.
|
|