Ons Erfdeel. Jaargang 43
(2000)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdDe eigenheid van het vaderlandIn de historische literatuur over nationale identiteit en nationalisme lijken de hevige theoretische debatten tussen ‘constructivisten’ (voor wie de naties producten zijn van het negentiende-eeuwse nationalisme) en ‘essentialisten’ (die het nationalisme beschouwen als de spreekbuis van voorafbestaande naties) wat geluwd. De onder historici aan terrein winnende opvatting dat ideële verbeeldingen niet minder reëel zijn dan sociaal-economische factoren of politieke feiten, is daar niet vreemd aan. Die premisse maakte een consensus mogelijk rond het inzicht dat naties als producten van een eeuwenlang ‘verbeeldingsproces’ tot belangrijke historische realiteiten zijn geworden. Door die theoretische windstilte kwam ruimte vrij voor vaak verhelderende, empirisch-gefundeerde studies over de wisselwerking tussen nationale verbeeldingen en maatschappelijke of culturele evoluties. Tot die categorie behoren twee boeken die in 1999 over de Nederlandse nationale identiteitsvorming verschenen en die in chronologisch opzicht nauw bij elkaar aansluiten. De bundel opstellen die de Amsterdamse hoogleraar Niek van Sas redigeerde onder de titel Vaderland legt de klemtoon op de achttiende eeuw, maar neemt een lange aanloop vanaf de vijftiende eeuw en loopt uit tot 1940. Rob van Ginkels Op zoek naar eigenheid is in hoofdzaak gewijd aan de periode vanaf de Tweede Wereldoorlog, al staat de auteur ook lang stil bij de daaraan voorafgaande halve eeuw. Toch zijn beide studies niet helemaal complementair, aangezien zij hun onderwerp vanuit een verschillende invalshoek te lijf gaan. Op zoek naar eigenheid is een voorbeeld van een ‘klassieke’ intellectueel-historische studie, die de genese van ideeën en de ontwikkeling van discussies volgt in hun maatschappelijke en politieke context. De Vaderland-bundel verschijnt daarentegen als eerste deel van de interdisciplinair opgevatte reeks Nederlandse Begripsgeschiedenis, waarin als eenheid van analyse geen ideeën of discussies, maar wel (grond)begrippen worden genomen. De basisgedachte van een dergelijke benadering is dat betekenisevoluties van begrippen bredere maatschappelijke veranderingen weerspiegelen én katalyseren, en dus méér reveleren dan de intentionaliteit van individuele auteurs. Het gelijktijdig verschijnen van de twee voorliggende studies biedt, behalve een vrij compleet verhaal van de verbeelding - of juister: de ‘vertaling’ - van de Nederlandse natie, meteen ook een uitgelezen testcase voor de zinvolheid van de begripsgeschiedenis. Wat bij de gecombineerde lectuur van beide boeken in het oogspringt, is de relatief rechtlijnige en probleemloze evolutie die het nationale begrippenarsenaal heeft doorgemaakt gedurende de (Noord-)Nederlandse geschiedenis. In de loop van die evolutie verruimde de geografische en sociale reikwijdte van het begrip zich en won het gaandeweg aan eenduidigheid. Behalve aan de kleine geboortegrond refereerde het patria-concept sinds de late middeleeuwen steeds meer | |||
[pagina 467]
| |||
aan gewestelijke en zelfs bovengewestelijke entiteiten. Het raakte tijdens dat proces nauw verweven met het natio-begrip, dat in oorsprong geen territorium, maar een groep mensen aanduidde. Na de Nederlandse Opstand viel de uiterste reikwijdte van het vaderland steeds meer samen met de grenzen van de Republiek, hoewel lokale en regionale wij-gevoelens ook toen de toon bleven aangeven. Pas in de loop van de achttiende eeuw - de eeuw die door begripshistorici als een scharnierperiode wordt aangeduid omdat veel begrippen toen hun ‘definitieve’ betekenis verwierven - kreeg de bovengewestelijke betekenis van vaderland en natie haar dominante plaats in het algemene spraakgebruik. Met die gegroeide eenduidigheid was de voedingsbodem gecreëerd waarop het ‘integrale’ nationalisme van de late negentiende eeuw kon gedijen. Gaandeweg werd de nationale terminologie ook verrijkt met emotionele connotaties en onderbouwd met een uitgebreide set aan historische referenties. De ‘taal van het nationaal besef’ die daaruit ontstond, was een amalgaam van stabiele topoi en vanzelfsprekende verwijzingen naar een gedeeld verleden. Het was een taal die ook verrassend elastisch bleek. Dankzij accentverschuivingen kon zij door zeer verschillende groepen en in zeer wisselende omstandigheden worden gehanteerd. Er ontstond een calvinistische en een loevesteins-liberaleGa naar eindnoot1, later ook een katholieke en een socialistische variant van die taal. In tijden van buitenlandse druk of bezetting werd een heroïsche versie gehuldigd, in tijden van rust schakelde men over op een ‘vertoog van bescheidenheid’. De dubbelzinnigheden die tussen al deze varianten onvermijdelijk optraden, werden sinds de late achttiende eeuw opgevangen door een vaak nostalgisch en moraliserend beroep op het Nederlandse ‘volkskarakter’. Dat werd door auteurs van alle gezindten gesitueerd op het slappe koord tussen enerzijds oud-vaderlandse deugden als bezadigdheid en tolerantie en anderzijds op traditionele ondeugden als behoudzucht en overdreven burgerlijkheid. Typerend voor de kracht van het nationale vertoog in Nederland lijkt wel dat begrippen als ‘vaderland’ en ‘natie’ zich uitgerekend in perioden van felle binnenlandse strijd veralgemeenden en consolideerden. Tijdens de opeenvolgende twisten tussen remonstranten en contraremonstranten, tussen Staats- en Prinsgezinden, tussen patriotten en orangisten werd vaderlandsliefde telkens tot een religie- en partijzaak gemaakt. Maar hoe groot de levensbeschouwelijke verschillen tussen de strijdende partijen ook waren, in grote lijnen bleken zij steeds te spreken over hetzelfde vaderland - een vaderland waarvan velen zich als de kampioenen wilden profileren. In de loop van dat vaderlandslievende opbod kreeg de taal van het nationaal besef een repetitief, vaak tautologisch, en juist daarom axiomatisch karakter. Zo kon ook de verzuiling in de late negentiende eeuw ‘een belangrijke nationaal-integratieve kracht’ eerder dan een bron van verdeeldheid worden (Van Ginkel, p. 30). Het is niet onwaarschijnlijk dat de continuïteit en elasticiteit van het Nederlandse nationale discours vooral frappant zijn voor Belgische lezers, die bijna per definitie een problematische relatie onderhouden met begrippen als vaderland en natie. De (zonder uitzondering Nederlandse) auteurs van beide boeken zijn zelf alvast veeleer geneigd de veranderlijkheid en conjunctuurgevoeligheid van het Nederlandse nationale identificatieproces in de verf te zetten. Een zekere afstand tot het onderwerp lijkt met andere woorden een andere inschatting tot gevolg te hebben. Het is dan ook jammer dat in de bijna achthonderd voorliggende bladzijden over een zo grensoverschrijdend fenomeen als nationale identiteitsvorming nauwelijks een poging wordt ondernomen om de onderzoeksresultaten in een comparatief perspectief te plaatsen. Daardoor krijgt het relatief rechtlijnige verhaal van de Nederlandse natie ondanks de vele boeiende analyses toch iets vrij voorspelbaars en - zeker bij Van Ginkel - soms ook iets monotoons. Dat de resultaten van beide boeken in hoge mate gelijklopend en complementair zijn, zou kunnen wijzen op een geringe meerwaarde van de begripsgeschiedenis. Over het algemeen zijn de analyses die in de Vaderland-bundel worden geboden weliswaar dynamischer, veelzijdiger én gebalder dan die van Van Ginkel, maar dat kwaliteitsverschil kan slechts in geringe mate aan de begripshistorische invalshoek worden toegeschreven. Consequent begripshistorisch - in de zin dat zij betekenisevoluties minder in relatie tot concrete auteurs dan tot brede maatschappelijke evoluties plaatsen - zijn immers alleen de bijdrage van Niek van Sas zelf over de periode 1763-1813, en die van Remieg Aerts en | |||
[pagina 468]
| |||
Henk te Velde over de periode 1848-1940. De overige artikelen kunnen eerder worden bestempeld als hoogwaardige ideeënhistorische studies met doorgedreven aandacht voor discursieve aspecten. Maar die typering geldt in wezen ook voor Op zoek naar eigenheid én voor de meeste recente historische studies over nationale identiteitsvorming. Dat een studie over het begrip ‘vaderland’ zo moeilijk loskomt uit een traditionele ideeënhistorische aanpak, is overigens niet toevallig. Aangezien woorden als vaderland en natie geen ‘doordeweekse begrippen’ zijn, maar ‘behoren tot een discours dat alleen geactiveerd wordt bij gelegenheden’ (Vaderland, p. 397), hebben zij (ondanks de banalisering die zij onmiskenbaar hebben ondergaan) per definitie een relatief bewust en beredeneerd karakter. Daarom lijkt het woord ‘vaderland’ niet de meest geschikte keuze om de eigenheid van de begripsgeschiedenis te profileren. Het is de vraag of de samenstellers van de reeks er niet goed aan zouden doen in de toekomst te opteren voor begrippen met een wat lagere ‘gebruiksdrempel’ - en daardoor met een bredere draagwijdte. Zouden meer diffuse en terloops gebruikte begrippen als ‘natuur’, ‘karakter’, ‘modern’ of ‘echt’ zich er bijvoorbeeld niet beter toe lenen om de grenzen van de ideeëngeschiedenis te overschrijden en de maatschappijhistorische aspiraties van de begripsgeschiedenis waar te maken?
Marnix Beyen
|
|