derland ontwikkelde, vormt het onderwerp van een uiterst leesbare en bovenal verhelderende studie van de Nederlandse socioloog en filosoof Jan Willem Duyvendak. In De planning van de ontplooiing schreef Duyvendak de geschiedenis van de opkomst en de ondergang van het ideaal van de maakbare samenleving.
De planning van de ontplooiing verscheen als deelstudie in een breed opgezet programma, waarin vanuit verschillende cultuurwetenschappelijke disciplines onderzoek wordt verricht naar de plaats en de functie van de Nederlandse cultuur in vergelijkend perspectief. Het onderzoek van Duyvendak loopt parallel met een reeks deelstudies die allemaal het recente verleden - de periode na de Tweede Wereldoorlog - tot onderwerp hebben.
De maak baarheids idealen vormen een goede sleutel om de naoorlogse cultuur te begrijpen. Na de Tweede Wereldoorlog stond de politiek in het teken van de wederopbouw. Wat opvalt is dat men het destijds niet alleen over de fysieke, maar in één adem ook over de sociale en morele infrastructuur van de samenleving had. De vooroorlogse samenleving was door een gebrek aan sturing verloren gegaan, heette het. Voortaan moesten economische en maatschappelijke ontwikkelingen, maar ook het leven en de ontplooiing van individuen, gestuurd en gepland worden. Sturing veronderstelde dat er consensus bestond over hoe een nastrevenswaardige samenleving en een wenselijke manier van leven eruitzagen. Over de mogelijkheid om zo'n consensus te vinden bestond in die onmiddellijke naoorlogse periode, zoals Duyvendak laat zien, weinig twijfel.
Duyvendak beschrijft de veranderingen in het denken over planning en zelfontplooiing in een aantal verschillende wetenschappelijke disciplines (de politicologie, de sociologie, de filosofie en de andragologie) en in het politieke debat. De verschillende wetenschappen vormen telkens het onderwerp van een afzonderlijk hoofdstuk, wat soms enige herhalingen oplevert, maar anderzijds ook een aantal opmerkelijke overeenkomsten aantoont.
De geschiedenis van de andragologie - in Vlaanderen gebruiken we de term agogiek - is wat dit betreft exemplarisch. Tijdens de jaren van de wederopbouw was het denken over ontplooiing sterk paternalistisch. Mensen - jongeren, migranten, ouderen, arbeiders die meer vrije tijd kregen - moesten tegen zichzelf in bescherming worden genomen. Uiteraard voor hun eigen bestwil: op termijn zou, door sociaalpedagogisch optreden, de verenigingscultuur worden versterkt, de vrijetijdsbesteding in goede banen worden geleid en, in het algemeen, het gemeenschapsleven en de normen en waarden worden hersteld.
Tijdens de jaren zestig en zeventig maakte de andragologie furore. Studenten stroomden massaal toe en er was - als gevolg van de uitbouw van de welzijnssector - werk voor iedereen die er zin in had. Net op dat moment worden de academische beoefenaars van de discipline overvallen door existentiële twijfels. De filosoof Hans Achterhuis - op dat moment werkzaam bij de Amsterdamse andragologen - verwoordt die twijfels het scherpst. In De markt van welzijn en geluk (1980) ontzegt Achterhuis het welzijnswerk elke aanspraak op een emanciperende werking. Zijn boodschap is dat hoe meer welzijnswerkers en instellingen er zijn, hoe meer welzijnsnood er wordt geschapen. Welzijnswerkers praten hun cliënten problemen aan die ze dan vervolgens deskundig zullen oplossen. Het welzijnswerk bevorderde niet alleen de ontplooiing van mensen niet, maar creëerde bovendien nieuwe afhankelijkheden.
Duyvendak maakt duidelijk dat dergelijke kritieken - niet alleen tegenover het welzijnswerk, maar bijvoorbeeld ook ten aanzien van de mogelijkheid van democratische planning en sturing - merkwaardig genoeg hun oorsprong eerder in links-libertaire hoek vinden. Het waren niet de confessionelen of liberalen die destijds de maakbaarheidsidealen in twijfel trokken. In het libertaire kamp, dat in de jaren zestig en zeventig het maatschappelijk debat bepaalde, groeide de overtuiging dat individuen zich zoveel mogelijk zelf zouden moeten bepalen. Elke deskundige interventie - van planners, van technocraten, van welzijnswerkers - werd per definitie als vrijheidsbeperkend ervaren. Het meest opmerkelijk - achteraf althans - is dat deze libertaire kritieken vaak juist hun oorsprong vonden in kringen van deskundigen. Hele cohorten studenten sociale wetenschappen kregen van hun professoren te horen dat ze in hun latere werkveld onvermijdelijk in posities zouden terechtkomen waar ze, zoals dat toen heette, een ‘maatschappijbevestigende functie’ zouden vervullen. Nogal wat sociaal-wetenschappelijke disciplines gingen aan die geïnstitutionaliseerde zelftwijfel bijna ten onder. De an-