uit het rijke Bimhuisverleden, opgetekend uit de mond van muzikanten en passanten. De werkwijze herinnert een beetje aan Ira Gitlers beroemde boek Swing To Bop (1985) behalve dat Whitehead hier absoluut geen geschiedkundige pretenties koestert. De lat ligt laag. Het voordeel is wel dat het boek dicht bij de muzikanten staat. Dit zijn alledaagse verhalen van jazzmusici met alledaagse beslommeringen. En het mooiste eraan is de prachtige verzameling foto's. Gestolde herinneringen, nu collectief gemaakt.
In elk geval steekt Whitehead ook hier zijn fascinatie voor het Amsterdamse jazzgebeuren niet onder stoelen of banken. Auteur J. Bernlef slaakt echter geen vreugdekreten bij de huidige toestand in Nederland. Hij stelt bij de jongere generatie creatieve verstarring vast, althans dat is de teneur van zijn slotessay in de bundel Haalt de jazz de eenen twintigste eeuw?.
De bundel is een vervolg op het eerder verschenen Schiet niet op de pianist en bevat korte bijdragen die meestal eerder al in kranten of tijdschriften verschenen. Er zijn grappige dingen bij, zoals een fictief post mortem interview met Charlie Parker die teleurgesteld is omdat hij in de jazzhemel geen nieuwe solo's meer kan bedenken. De bundel bevat onder meer beschouwingen over Misha Mengelberg, Gil Evans, Bud Powell en Bill Evans, steeds met dezelfde vaardige pen geschreven en met het observatievermogen van een waarachtig muziekliefhebber.
In het slotessay is echter de overleving van het genre zelf aan de orde en Bernlef is er niet bepaald gerust op. Hoe komt dat? Twee enigszins tegenstrijdige vaststellingen liggen aan de basis van zijn twijfel. Eén: de hedendaagse jazz verdrinkt in een breed vertakkende delta van stijlen en genres, een postmoderne poel waarin alles kan maar niets nog waarde heeft. Twee: het beroep van jazzmuzikant wordt steeds meer geformaliseerd (via opleidingen aan de conservatoria) en de muziek wordt daardoor steeds minder avontuurlijk en opwindend.
Natuurlijk is dat juist. In New York heeft
Concert in het Bimhuis.
Wynton Marsalis met succes de jazz op de officiële culturele agenda geplaatst; via zijn project
Jazz At Lincoln Center wordt het genre nu structureel gesubsidieerd en stilaan met evenveel respect behandeld als de klassieke muziek. Ook in Europa bestaat die tendens. De jazzopleidingen zijn in de loop van de jaren tachtig en negentig ondergebracht in de conservatoria, instellingen die ‘de sfeer van conserveren en doorgeven van het bestaande erfgoed’ van nature koesteren. Er bestaan nu hele legers jazzmuzikanten die
à la carte bebop, swing, cool of hardbop kunnen spelen of een geloofwaardige jazzcompositie kunnen bedenken. Betere creatieve muzikanten levert dat niet op maar Bernlef stelt wel vast dat dit overaanbod aan bekwame afgestudeerde musici het precaire marktevenwicht in de jazz verstoort. In Nederland is dat concreet voelbaar, onder andere aan de gegroeide belangstelling van kroegbazen die dankbaar gebruik maken van de nieuwe goedkope werkkrachten.
Ook de eerste vaststelling is juist: de jazz lijkt inderdaad in een brede delta terechtgekomen. In die delta zwemmen ook de hedendaagse gecomponeerde muziek, allerlei soorten pop- en rockmuziek plus de brede waaier aan etnische invloeden. Bernlef stoort zich terecht aan de lichtzinnige cross-over die zich daar vaak ontwikkelt. ‘Een kritisch oordeel heeft plaatsgemaakt voor een alles verstikkende muzikale tolerantie.’ (p. 124).
Daarbij is het toch jammer dat hij aan het concrete werk binnen die delta zo weinig aandacht besteedt. Bernlef staart zich blind op en-