Culturele kroniek
Literatuur
Vervoering en vakmanschap bij Ilja Leonard Pfeijffer
Dat aan de jonge Leidse classicus-dichter Ilja Leonard Pfeijffer de C. Buddingh'-prijs voor debuten voor zijn eersteling Van de vierkante man, een dikke bundel van de Arbeiderspers (1998), werd toegekend, kwam niet helemaal als een verassing, voor wie bekend was met de kritieken in dag- en weekblad. De lof van Pfeijffers grillige, woordkunstige en allusierijke gedichten werd bij voorbeeld door Piet Gerbrandy (de Volkskrant) en Maarten Doorman (NRC-Handelsblad), uitvoerig bezongen, waarbij ook nadrukkelijk diens uit alles blijkende bewondering voor Lucebert aan de orde kwam. Ook de naam van Pindarus werd door diverse recensenten genoemd, waarschijnlijk vooral omdat de bundel ook een vertaling van die archaïsche Griekse dichter bevat (of eigenlijk niet bevat, want een beetje classicus weet natuurlijk dat de echte Pindarus nooit een ‘dertiende Pythische ode’ heeft geschreven: het gedicht is een pastiche). Die combinatie van Pindarus en Lucebert is trouwens niet toevallig: er loopt een rechtstreekse lijn van de barokke, schijnbaar ordeloze poëzie van Pindarus, primair bedoeld voor voordracht, via Hölderlin, naar de grote voorman van de Vijftigers, die zelf zijn poëzie zo mooi kon lezen. Ook Pfeijffers poëzie is een voorlees-poëzie, die in de eerste plaats opvalt door het gebruik van bijzondere klankcombinaties en vreemde, bijna magische woorden, als ‘scharrelgier’, ‘druilknol’, ‘penariekweekster’ en ‘hartverduistering’. Behalve van neologismen is Pfeijffer juist ook gecharmeerd van archaïsche wendingen, vaak ironisch gebruikt, want refererend aan een verouderd poëzie-ideaal. Daardoor gebeurt het dat dichtregels of flarden daarvan een verbinding aangaan met regels van totaal anders geaarde dichters, die je anders nooit bij elkaar ziet. Voeg daar nog bij dat Pfeijffer ook graag modieuze turbotaal hanteert, en er niet voor terugdeinst allerlei jargon uit de sport (met name voetbal) te gebruiken en een groot bewonderaar blijkt van Koot en Bie, en het is duidelijk dat Van de vierkante man bij eerste lezing een uiterst heterogene indruk maakt.
In zijn openingsgedicht, dat apart staat, zoals twee andere gedichten ‘Convocatie’ en ‘België’, belijdt Pfeijffer een programma, door een bepaalde traditie af te wijzen. Hij doet dat via een bespotting van een van de bekendste gedichten van Hans Faverey, die hier een hele richting vertegenwoordigt, grofweg die van de autonome poëzie. Pfeijffer vindt die, om in zijn culinaire metaforiek te blijven, te mager. Ik citeer hier dat openingsgedicht, paradoxaal ‘Afscheidsdiner’ geheten, in zijn geheel:
de witomrande amuse gueule uit de nouvelle cuisine
van chrysanten die in de vaas op de tafel bij het raam staan
maar niet in de vaas op de tafel bij het raam staan
vegetarische stilleventjes geschetst met de zilverstift
laat met de lardeerpriem doorregen goed gevulde
wildbraad aanrukken en op een rondborstig banket
van dansend vlees zappen naar glimmend wellustig vlees
als een clip in grootbeeld kleur
serveer mij in roomboter gebakken beelden
Wie de opbouw van de bundel bekijkt, ziet ook hoe de dionysische, uitbundige kant van Pfeijffers poëzie die ik eerder trachtte te beschrijven, zijn tegenwicht vindt in een weloverwogen ordening van de gedichten. Juist omdat dit ‘apollinische’ aspect in de kritiek nergens ter sprake is gekomen, besteed ik er wat ruimer aandacht aan, al zal ik het moeten laten bij wat voorlopige kanttekeningen. Zoals ik al meldde, staat ‘Afscheidsdiner’ apart, net als twee andere gedichten, die respectievelijk in het midden en aan het eind van de bundel staan. Van dat middengedicht, ‘Convocatie’, citeer ik hier de eerste strofe: