Wat blijft is in de eerste plaats de manier waarop Van Wilderode in zijn poëzie bij mij het bewustzijn verscherpt van de grens waarop de mens voortdurend stoot, de grens tussen het Diesseits en het Jenseits, deze kant en de overkant. Een vergezicht tijdens een reis naar het Vierwoudsteden-meer inspireerde Van Wilderode in zijn debuutbundel tot deze strofe:
Die Achterbergiaans klinkende strofe drukt het geloof uit in de dynamiek van het leven dat - heel klassiek en daarom vertrouwd - als een reis verbeeld wordt evenals de zekerheid van een aankomst in een vaderland aan de overkant. Dat ‘oerwoud’ water zal wel door een associatie met ‘Vierwoudsteden’ tot stand gekomen zijn, maar het is hetzelfde oeroude water waar hij een halve eeuw later, in de bundel Het oudste geluk, opnieuw voor staat in een gedicht met de toepasselijke titel Overkant 2. Oud geworden, achteraan in de zeventig al, vraagt de dichter zich in de openingsstrofe af:
Wanneer zo schijnen zij van ginds te zeggen,
is het de dag waarop de krappe schuit
van grimmige veerman Charoon aan komt leggen?
Jou overzet, je oude wereld uit? (p. 1419).
In zijn poëzie heeft Van Wilderode de elementen aarde, lucht en water bij herhaling met ‘over’ gecombineerd tot ‘overluchtse landen’ (p. 26), ‘het overluchtse’ (p. 1147), ‘het zwart water van het overland’ (p. 685), ‘de overoever’ (p. 417, 427, 437, 449, 461) en de al geciteerde ‘overkant’. Van Wilderode negeert zijn sterfelijkheid niet, hij biedt de lezer wel een vergezicht aan. Het kan helpen als men zelf aan de oever van het zwartste water staat.
Wat blijft is ook de weemoed die Van Wilderode in al zijn stemmingsschakeringen heeft vastgelegd. Zijn poëzie confronteert je met het ‘oeroud zeer’ (p. 544), ze is begaan ‘met het intens verdriet van het bestaan’ (p. 640), ze roept de wereld van het kind op dat men niet meer is, de wereld van het dorp van vroeger dat niet meer bestaat. Je kan het heimwee naar het verloren paradijs noemen, het proberen een ideaalbeeld vast te houden, het opwerpen van een dam van woorden waarbinnen men veilig zijn herinneringen kan koesteren aan al wat men heeft verloren of moeten afgeven. Noem het voor mijn part troost voor het existentiële tekort. In De vlinder-