zijn gebonden aan de wetten van het genre, de diplomatieke beperkingen van de functie en de feestelijke gelegenheid. Toch slaagt de gouverneur er geregeld in uit te stijgen boven de ‘rituele Vlaamse strijdlust’. De historicus haalt dan uit het collectief geheugen een verhaal naar voren dat geen les wil zijn, maar eerder een spiegel waarin wij onze eigen positie anders gaan zien.
Dat deed Balthazar in 1995 uitmuntend toen hij de ‘stomme en misdadige’ dood van de negentienjarige student Herman van den Reeck op de Grote Markt van Antwerpen op 11 juli 1920 memoreerde, doodgeschoten door een politieagent tijdens een verboden betoging. Even moet de zinderende geest van de naoorlogse Vlaamse intellectuele en artistieke avant-garde weer door de tuin van het Gentse provinciehuis gewaaid hebben.
Balthazar heeft het inderdaad niet zo begrepen op de ‘eisende strijdbaarheid’, maar hij wil er zijn toehoorders, en nu ook zijn lezers, wel aan blijven herinneren dat die noodzakelijk geweest is: ‘Dat men er zich bewust van blijve’, klinkt het duidelijk (p. 153).
Het boek is opgebouwd rond drie thema's die Balthazar ter harte gaan: de geschiedenis van de Vlaamse ontvoogding, de actuele toestand van de Vlaamse Beweging en de noodzakelijke relatie van Vlaanderen met Nederland en Europa. De drie delen zijn telkens ingeleid door een reeds elders verschenen opstel of toespraak. Het boek opent met de eerste elf juli-toespraak van 1985 en sluit af met die van 1999.
Maar je kan dit boek ook anders lezen. De toespraken chronologisch bijvoorbeeld. In zijn maidenspeech op 11 juli 1985 had de kersverse gouverneur een aanleiding van formaat: die dag waren in het Belgisch staatsblad de officiële tekst van het Vlaamse volkslied en de officiële beschrijving van de Vlaamse vlag verschenen. De redenaar had het over een nieuwe stap in het proces van natieopbouw en sprak de hoop uit dat de nationale feestdag een algemene, ongecontesteerde en pluralistische feestdag zou mogen worden van een soeverein volk, dat zich kan identificeren met zijn staat en met de verbondenheid van deze staat in grotere structuren.
Veertien jaar later, in 1999, lijkt het alsof er weinig veranderd is: er is nog steeds geen reden tot euforie. Balthazar heeft zich trouwens altijd geërgerd aan de triomfalistische promotie van Vlaanderen in ‘de versleten taal van de staatspropaganda’.
Hij constateert de afwezigheid van een bezielend, mobiliserend project voor Vlaanderen en Europa. De bewoners van het eigen Vlaamse huis staan nog altijd zonder veel geestdrift aan de kant toe te kijken. De gouverneur blijft er nuchter en bescheiden bij, maar hij breekt natuurlijk geregeld een lans voor grensoverschrijdende samenwerking tussen provincies, die ‘stille, maar efficiënte werkpaarden’.
Na het lezen van de toespraken kun je de langere opstellen na elkaar lezen: het reeds genoemde opstel uit 1980 over de identiteit van het flamingantisme, een bijdrage die verscheen in nummer twee van jaargang 1996 van Ons Erfdeel en de tekst van de Pacificatielezing die Balthazar hield op 9 november 1996 in Leiden over Brabantse en Hollandse patriotten in de revolutietijd op het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw.
Vooral de bijdrage die in Ons Erfdeel verscheen (De Vlaamse Beweging, een Civil Society), typeert Balthazars positie in de Vlaamse Beweging. Hij definieert daar die beweging als een ‘‘Civil Society’ zoals Tom Payne die zag: een vrije beweging van burgers, die boven en buiten de staatsvoering gestalte geeft aan een emancipatiestroom’. Het stuk van Balthazar verscheen naast dat van anderen, die allen gevraagd werden te reageren op een polemische inleiding van Jo Tollebeek waarin de dodendans van de Vlaamse Beweging werd opgeroepen. Balthazar was het daar niet mee eens: ‘De ‘Civil Society’ in Vlaanderen heeft voldoende werk om twee eeuwen realisaties kwalitatief te verdiepen, om de culturele eenheid met Nederland te versterken, om een gerespecteerd partner in een zo sterk mogelijk Europa te worden, om als kosmopoliet - maar niet zonder wortels in eigen taal en cultuur - in een razendsnel wijzigend wereldbeeld aanwezig te zijn.’ Balthazar heeft zich altijd bekend tot de traditie van door de Verlichting geïnspireerde en sociaal bewogen flaminganten als Jan B. Verlooy, Emiel Moyson en August Vermeylen. Een zeker orangisme is hem daarbij niet vreemd. Deze gouverneur is niet van plan zijn ‘goed Vlaams vaderlandschap’ te bewijzen tegenover het extreem nationalistische kamp. Hij draagt het met een vanzelfsprekendheid die van een commis d'état verwacht wordt.
Luc Devoldere
herman balthazar, Op de Oranjeberg, Opstellen en toespraken over de Vlaamse Beweging, Lannoo, Tielt, 1999, 157 p. |