de schaarste, van de onzekerheid.’, schrijft Reynebeau (p. 157). Het was een waterscheiding in de Belgische geschiedenis. Omdat het Atomium - en de ongebreidelde vooruitgangsroes die het incarneerde - er trots zichzelf stond te zijn, zou enkele jaren later het Volkshuis roemloos tegen de vlakte gaan. Ook het socialisme was immers opgestoten in de vaart der volkeren. En in die vaart werden nogal wat volkeren vervangen door opgewekte consumenten, die geen behoefte meer hadden aan emancipatie en geen voeling hoefden te hebben met het verleden. ‘De toekomst begint vandaag’ stond dan ook op een affiche van de propagandafilm van het katholieke Comité voor Vrijheid en Democratie uit 1958: twee kinderen kijken lachend op naar Spoetnik, raketten, boortorens en petrochemische fabrieken. Dan gaat men natuurlijk een onpraktisch gebouw als een Volkshuis (een wat?) afbreken. Dat komt ervan.
Dit maar om te zeggen dat op de valreep van de vorige eeuw een boek verscheen over die eeuw en over België erin. Een gelegenheidsboek dus, uitbesteed aan Mark Reynebeau (1956), die journalistieke zwier met een historische vorming combineert en geknipt is voor dit soort goed geschreven en interdisciplinaire syntheses, waarbij zijn immer ontmaskerende ingesteldheid het bekende verhaal voor verschraling behoedt.
Reynebeau vertelt het verhaal volgens de aanvaarde krijtlijnen. Rond 1900 was België met nog geen acht miljoen inwoners het meest geïndustrialiseerde land, de vijfde economische grootmacht en het vierde belangrijkste uitvoerland ter wereld. Antwerpen was de tweede grootste haven op aarde na New York. Militair stelde het land niets voor. Leopold II had Brussel en Oostende grandeur gegeven dankzij het vele geld dat hij in Kongo door schaamteloze uitbuiting had verworven. Reynebeau zou Reynebeau niet zijn als hij inderdaad ook niet de schaduwzijde van dit succesverhaal wist te schetsen: de lage lonen van het fabrieksproletariaat, en het beschamende feit dat België het land was dat pas in 1914 (ongeveer als laatste industriële natie) de leerplicht invoerde voor kinderen van zes tot veertien jaar.
In dat jaar rolde het in een oorlog die het niet gevraagd had maar enthousiast verwelkomde. Het schaarde zich rond zijn monarch die er, aan het hoofd van het leger, alles voor zou doen om dat leger zo weinig mogelijk verliezen te laten leiden. Intussen kon het land als symbool van martelaarschap (la Belgique martyre) en verzet (Gallant Little Belgium) bloeien als nooit voorheen. Het was ‘the finest hour’ van de natie, dat nooit terugkomt.
Na de oorlog (waar de Vlaamse beweging geradicaliseerd uitkwam) werd het algemeen enkelvoudig stemrecht ingevoerd (maar niet voor vrouwen, omdat de socialisten volgens Reynebeau bang waren dat ze katholiek zouden stemmen: ze moesten wachten tot 1948). De krach van Wall Street in 1929 bracht de economische crisis ook over België. Ze ging gepaard met een crisis van de jonge, democratische instellingen. Autoritaire en anti-democratische tendensen wonnen aan kracht. Een sterke uitvoerende macht moest volgens velen (ook volgens koning Leopold III) de remedie leveren voor de instabiliteit van het parlementaire regime. De jaren dertig waren die van de opkomst van de massa en de choreografie ervan: geordende beweging en uniform bepaalden de esthetiek, het ‘hemd-en-hand heroïsme’ (Huizinga) heerste. De massa werd gestroomlijnd door een charismatische leider. De Tweede Wereldoorlog die volgde, leek in niets op de eerste. Toen de bezetting in 1944 voorbij was, heerste er kort een politiek vacuüm, maar de invloed van het verzet werd snel geneutraliseerd. De communisten bleven wel in de regering tot voorjaar 1947. De collaboratie had het Vlaams-nationalisme gediscrediteerd en de repressie maakte het politiek vleugellam, schrijft de auteur. De restauratie eindigde rond 1950 met de oplossing van de koningskwestie. Het politieke landschap werd verkaveld tussen de katholieke CVP (opgericht in 1945: meerderheid in Vlaanderen), de socialistische BSP (meerderheid in Wallonië) en de kleinere liberale partij.
En dan was er nog de kolonie. Reynebeau vat het Kongo-beleid - of liever de afwezigheid van een beleid - goed samen met een dialoog in de ministerraad late jaren '50: ‘Gaat het daar een beetje, Auguste?’ ‘Ça va, Achilles, merci’, waarbij Auguste de minister van Koloniën is en Achilles de eerste minister Van Acker die zich een keer per jaar, bij het opmaken van de begroting, vergewiste van de toestand overzee (p. 159). Het zou snel verkeren.
En toen kwam dus de Expo, de nieuwe tijd, de televisie (in 1956 115.000 toestellen, in 1960 500.000); de fiets werd vervangen door solex, vespa en auto. Eyskens ramde de Eenheidswet