wegens overspel veroordeeld werd en zijn atelier moest opheffen.
Elisabeth Dhanens poneert, steunend op Carel van Mander, dat Van der Weyden als zoon van Vlaamse immigranten in Doornik geboren werd en daar zo met een Franstalige naam ingeschreven werd. Interessant is dat zij ook vermeldt dat Van Mander slechts 83 regels schrijft over Van der Weyden (waarvan 24 over Rogier van Brugge en 59 over Rogier van der Weyden - er was toen al verwarring), maar 420 over de gebroeders Van Eyck, 77 over Van der Goes en maar 30 over Dirk Bouts. Dat wijst toch op een zekere waardering. Verder vindt zij dat het voor de hand ligt aan te nemen dat de jonge Rogier in de leer is gegaan bij Hubert van Eyck, in Gent, tot die in 1426 stierf. Dan verklaart zij met veel overtuiging: ‘Er bestaat geen reden en er zijn in onze ogen niet genoeg argumenten om Robert Campin te identificeren met de anonieme meester van Flémalle of om de werken die onder deze noodnaam gegroepeerd worden aan hem toe te schrijven. Wij kunnen deze gedachte, die sommigen nu nog verdedigen, niet aanvaarden.’
Het debat over Flémalle draait rond de drie grote houten panelen, die de Duitse kunsthistoricus Passavent in het midden van de negentiende eeuw kocht van een zakenman uit Aken voor het Städel Institut in Frankfurt a.M. Zij zouden afkomstig geweest zijn uit de abdij van Flémalle (die overigens nooit bestaan heeft). Dat debat is niet zonder belang voor Van der Weyden, omdat men de kwalitatief hoogstaande werken ooit beschouwd heeft als jeugdwerk van hem. Vele auteurs zijn nu geneigd ze toe te schrijven aan Robert Campin (van wie overigens geen enkel werk met documenten gestaafd kan worden). Albert Châtelet is momenteel de grote voorstander van deze identificatie en hij heeft trouwens in zijn recent Mercatorfondsboek een heel oeuvre voor en rond Campin samengesteld. Dirk de Vos sluit zich daar gedeeltelijk bij aan. Hij miskent het belang van de Doornikse schilderschool in het begin van de vijftiende eeuw in elk geval niet en stelt een zekere chronologie terzake voor in zijn boek. Dat hoofdstuk is een van de meest interessante bijdragen in de recente literatuur over dit onderwerp.
Men zou de indruk kunnen krijgen dat de hele literatuur over Van der Weyden een academisch gevecht over voetnoten is geworden - en dat is ook gedeeltelijk zo, maar gelukkig niet helemaal. Meer dan om verwijzingen in een of ander archief gaat het hier toch om kunstwerken, die ook zonder naamplaatje de aandacht wekken en blijven fascineren. Dat vergeten sommige auteurs wel eens.
Dat geldt echter niet voor Dirk de Vos. Men ontdekt in zijn lijvige boek Van der Weyden niet in de eerste plaats via een klassieke biografie, gevolgd door een commentaar bij de werken, maar op de manier zoals zijn tijdgenoten die werken ontdekten. In de proloog citeert hij twee reisverslagen uit het begin van de zestiende eeuw, waarin een Duitser en een Spanjaard beroemde werken beschrijven, zonder ook maar een woord interesse te tonen voor de auteur ervan. Toen de Duitse geleerde Hieronymus Münzer in 1495 het Lam Gods in Gent zag, beschreef hij het als ‘het hoogberoemde retabel in Sint-Jans dat, geloof ik, nergens ter wereld zijns gelijke heeft’. En toen de toekomstige Filips II in 1549 het kasteel van zijn tante, Maria van Hongarije, te Binche, bezocht, noteerde een zekere Vicente Elvarez, uit zijn gevolg: ‘In de kapel was er een schilderij dat de Kruisafneming voorstelde; het was het beste schilderij in heel het kasteel en zelfs, geloof ik, in heel de wereld, want ik heb in dit land veel goede schilderijen gezien maar niet een dat het evenaarde in natuurgetrouwheid en vroomheid. Iedereen die het heeft aanschouwd, is dezelfde mening toegedaan. Men heeft me gezegd dat het meer dan honderdvijftig jaar oud is. Het schijnt dat het zich in Leuven bevond en dat de koningin Maria het er weg liet halen en het verving door een kopie die bijna zo goed was als het origineel, maar toch niet helemaal.’ Bewondering voor het werk, aandacht voor de ouderdom, de herkomst en de reputatie van het werk, maar over de schilder geen woord. En dat in het midden van de zestiende eeuw in Spaanse hofkringen! Het aanbieden van een som geld en een kopie was blijkbaar een veelgebruikte ‘truc’ van de toenmalige vorsten om een meesterwerk in bezit te krijgen. Zo kreeg Filips II ook de Kruisiging van Van der Weyden uit het klooster in Scheut (bij Brussel) in handen (een werk dat de kunstenaar een eeuw daarvoor aan het klooster geschonken had!).
De lezer benadert de Kruisafneming (nu in het Prado), zoals dat vroeger gebeurde, toen de kwaliteit van het werk en niet de naam indruk maakte. En indruk maakte het schilderij, dat een centraal werk in het oeuvre zal blijken te