Adriaan de Roover (°1923).
de taalmogelijkheden die spontaan opwellen (zoals in ‘the jazz messengers’ (p. 259) en andere jazzgedichten in de bundel). De eenzaamheid die de dichter beleeft is een eenzaamheid waardoor hij zich onderscheidt:
ik ben de vogelvrije dichter
gedreven door een vruchteloos verlangen
in een paarse eenzaamheid (p. 245).
Met mijn eiland mallarmé sluit Adriaan de Roover zijn carrière als experimenteel en modernistisch dichter af. Als spreekstalmeester in het circus van zijn verzamelde woorden somt de dichter in het voorlaatste gedicht van de bundel in een vloed van metaforen de (schijn)gestalten op die hij erin aangenomen heeft, hij, ‘de degenslikker van het woord, de messenwerper van de taal, (...), de vuurvreter van de lyriek, (...) de leeuwentemmer van de stilte, (...) de dichter van de dood’ (p. 275). In die laatste gedaante waarin hij zichzelf ziet, verwijst hij expliciet naar een thema dat vanaf woordschurft al in elke bundel prominent en vaak obsessioneel aanwezig is.
Een andere constante in zijn oeuvre is De Roovers grote liefde voor de jazz. In woordschurft ging het nog om aparte versregels, zoals ‘de zon speelt op armstrongs trompet’ (p. 24), maar vanaf testvliegen bevat elke bundel een cyclus jazzgedichten.
In zijn recent verschenen geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945 heeft Redbad Fokkema erop gewezen hoe Vijftigers als Remco Campert en Lucebert destijds geboeid waren door de emotie en het revolutionaire elan van jazzmusici, terwijl Bernlef veeleer geïnspireerd wordt door de cool jazz. In zijn poëzie laat hij de rijkdom aan mogelijkheden van het leven zien, zoals ook een jazzsolo die oproept. ‘Achter iedere solo verbergen zich massa's andere solo's, een zich steeds verder vertakkend systeem van ongebruikte mogelijkheden’ (Aan de mond van al die rivieren, p. 239). Juist dat spontane en improvisatorische, waarin toch een creatief systeem aanwezig blijkt te zijn, streeft ook Adriaan de Roover na en dat streven blijft niet beperkt tot zijn jazzgedichten.
Evenals de atonalen wil De Roover in zijn bundels uit de jaren vijftig en zestig oorspronkelijk schrijven, d.i. de taal laten stromen als een frisse, nieuwe bron. Neologismen, voornamelijk composita als ‘wolkbuikenpurper’, ‘waanzingutturalen’ of ‘marterpenselenglans’, synesthesieën, het omwisselen van lexicale categorieën (substantieven die als werkwoorden gebruikt worden b.v.) en het uitbuiten van woordspelingen die op de klankverwantschap van woorden (paronomasie) berusten (‘aardsengel’, ‘hoerwoud’, ‘zeer godvluchtige priesters’) zijn de beproefde experimentele technieken die ook De Roover voortdurend gebruikt om nieuwe legeringen in het oude woordmateriaal tot stand te brengen. N.a.v. vvrede gedichten, waarin de spelling in de titel zelf de aandacht vestigt op de dubbele lectuur, schreef Paul de Vree in Onder experimenteel vuur, dat De Roover nog altijd de persoonlijke redding (vindt) in de associatieve vindingrijkheid (p. 289). Maar als hij in 1984 in de bundel als een mes in een huis vol gekken, na een stilzwijgen van twintig jaar, gewoon de draad weer opneemt waar hij hem heeft neergelegd alsof er in het poëtische landschap niets veranderd is, dan kan ik het oordeel van de recensent van toen in Ons Erfdeel, Mark Vandenbogaerde, ook nu nog volledig onderschrijven: ‘het poëtisch idioom van Vijftig dat De Roover nog altijd gebruikt verhoogt de authenticiteit van zijn gedichten, maar verlaagt tevens de suggestiviteit ervan.’ (Ons Erfdeel, september-oktober 1985, p. 587)
Dat gevoel krijgt men trouwens ook bij het