| |
| |
| |
Wiel Kusters (° 1947) - Foto Lenny Oosterwijk.
| |
| |
| |
Jij kwam thuis met fonkelende stenen
De poëzie van Wiel Kusters
Dirk de Geest
werd geboren in 1957 in Oostende. Studeerde Germaanse filologie aan de K.U. Leuven. Is verbonden als onderzoeksdirecteur van het F.W.O. aan de afdeling Nederlandse Literatuurstudie van deze universiteit. Publiceerde o.a. ‘Dichtersbij. Creatief schrijven in het poëzieonderwijs’ (1982), ‘Opener dan dicht is toe. Poëzie in Vlaanderen 1965-1990’ (1991) (samen met H. Brems) en ‘Collaboratie of cultuur? Een Vlaams tijdschrift in bezettingstijd (1941-1944)’ (1997).
Adres: Poortveldenplein 17/4,
B-3200 Aarschot
Wiel Kusters is een pendelaar. Beroepshalve pendelt hij geregeld heen en weer tussen de Hollandse Randstad en het Limburgse buitenland Maastricht. Hij pendelt ook literair, doordat hij tegelijk actief is als academicus, als literair criticus (onder meer in het Nederlandse De Gids en het Vlaamse Dietsche Warande & Belfort) én als creatief auteur. Hij pendelt tenslotte als dichter nog eens tussen diverse rollen: die van een dichter voor de jeugd en een dichter voor (kind gebleven) volwassenen.
Eindeloze pendelaars horen echter - dat is eigen aan hun onafgebroken in beweging zijn - nergens echt thuis; ze worden dan ook meer dan eens over het hoofd gezien. In het geval van Wiel Kusters is dat eigenlijk niet anders. Zijn talrijke publicaties worden weliswaar in de literaire kritiek opgemerkt en welwillend gelezen, maar tegelijk krijgen ze niet echt aandacht. Daarom is het goed dat de auteur, ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag, in staat is gesteld om terug te kijken op zijn poëtische carrière in een bijzonder fraai boek: Zegelboom. Gedichten en notities 1975-1989. (Jammer is wel dat, waarschijnlijk uit commerciële overwegingen, het recente werk niet in deze bundeling werd opgenomen.)
De titel van het boek is bijzonder treffend gekozen. De zegelboom is een uitgestorven boomsoort, die enkel nog bekend is via fossiele overblijfselen, vooral gevonden in de steenkoolmijnen. Op die manier vindt de dichter rechtstreeks aansluiting bij het landschap van zijn jeugd en bij zijn eigen familiale voorgeschiedenis (met een mijnwerker-vader). De fossiele vondst kristalliseert als het ware die spanning tussen de vader en de zoon, tussen het object en het subject, tussen de herkenbare realiteit en een magisch gestolde wereld, tussen tijd en tijdeloosheid, en uiteindelijk ook tussen de woordeloze ervaring en de poëtische neerslag daarvan:
| |
| |
jij kwam thuis met fonkelende stenen
een mythe die geen woorden nodig had (68)
Zo functioneert het begrip ‘zegelboom’ als een soort van verdicht poëticaal programma: poëzie als een restant, als een stolling van iets uit een ver, prehistorisch verleden. Of, nadrukkelijker nog, poëzie als de getuigenis van iets wat er anders niet zou (geweest) zijn. De grens tussen realiteit en zegging wordt grotendeels opgeheven, doordat pas de verwoording iets (een emotie, een herinnering, een belevenis) echt doet ontstaan én het meteen kristalliseert tot een vaste, onveranderlijke vorm.
| |
Een bezoek aan de leermijn
In het licht van die visie kan het nauwelijks verbazing wekken dat Wiel Kusters' start als dichter, Een oor aan de grond (1978), vergezeld gaat van een motto dat is ontleend aan Gerrit Kouwenaar. Zoals zoveel andere debutanten uit die tijd probeerde Kusters zijn poëzie, althans gedeeltelijk, af te stemmen op de bakens die door de invloedrijke ‘autonome’ dichter Kouwenaar zijn uitgezet. De reminiscenties liggen zeker in de eerste dichtbundels voor het grijpen: het veelvuldige gebruik van abstracta, de talloze voltooide en onvoltooide deelwoorden die de tijd laten stollen en vervloeien, de sterk lichamelijke beeldspraak en bovenal de gefragmenteerde en uitgepuurde manier van zeggen.
Toch is van meet af aan bij Wiel Kusters, veel sterker dan bij zijn model, een grote aandacht merkbaar voor het anekdotische. De dichter schrijft uiteindelijk niet zozeer vanuit de autonome taal zelf, dan wel vanuit het leven, de herinnering en de ervaring. Daarbij wordt een centrale plaats toebedeeld aan de ruimte, die tegelijk als topografie en als een symbolisch universum functioneert.
Typerend daarvoor is het thema van de mijnbouw, dat een centrale leidraad in het oeuvre van Wiel Kusters vormt. Uiteraard zijn de aarde en de ondergrond - en daaraan gerelateerd de activiteit van het graven en het blootleggen - dankbare poëticale motieven, maar daarnaast is het thema ook rechtstreeks geïnspireerd op het feit dat grootvader en vader als mijnwerkers actief waren. De openingsreeks ‘Vader’ uit Een oor aan de grond laat trouwens niet de minste twijfel bestaan over de impact van deze reële ‘Sitz im Leben’ op de latere dichter:
| |
| |
Het stof waarover huisvrouwen
op de kozijnen en het wasgoed
zat ook bij windstil weer
bewijs dat hij uit diepten
Het insisterende thema van de mijnbouw behelst daardoor, behalve een ‘archeologische’ invalshoek (de zoektocht naar de wortels van de zingeving), ook een expliciete ‘genealogische’ dimensie, een positiebepaling van het ik via zijn eigen voorgeschiedenis. Het historische niveau en het bijna tijdeloze niveau worden trouwens via het beeld van de mijn en de aarde met elkaar verbonden. De fossiele overblijfselen vormen daarvan het tastbare bewijs.
In Kusters' tweede bundel, De gang (1979), wordt dat thema van de mijnbouw verder uitgediept. Het motto van de bundel is ontleend aan de Latijnse dichter Vergilius, en verwijst naar de helletocht van Aeneas. Meteen neemt de mijnwerker de gedaante aan van een vreemdeling, die zich stoutmoedig begeeft in een onderwereld waaraan hij wezenlijk vreemd blijft:
In de vlakte liep een man, geen grond
zelfs geen zwarte. Geen schim
van een boom. De weg liep
de blind makende schemering.
De realiteit verschijnt in deze gedichten tegelijk als herkenbaar en als bij uitstek mysterieus, een onderwereld waarin naamloze schimmige gedaanten zich voortbewegen. De (kinderlijke?) waarnemer die zich als ik aandient, wordt geconfronteerd met een bijzonder intense grenservaring, waarin het vertrouw-
| |
| |
de onweerstaanbaar omslaat in zijn bevreemdende tegendeel. Verbeelding en droom domineren mede het beeld dat in deze verzen van de werkelijkheid wordt geschetst. Typerend daarvoor is de wijze waarop, via metaforen en ingenieuze personificaties, de natuur en de ruimte actief tot leven worden gewekt: ‘Het gat tussen ons werd groter’ (52), of: ‘licht stond in de weg’ (55).
Het mijnmuseum (1981) synthetiseert die veelgelaagdheid van de ondergrondse activiteit als centrale mythe in het werk van Kusters. In zekere zin kan de bundel zelfs gelden als de afronding van een poëtische trilogie. Ditmaal treedt een grote variatie aan teksttypes op de voorgrond; zo zijn dagboekachtige fragmenten en herinneringen opgenomen, naast prozagedichten en fiches van een verzameling literaire fragmenten over de mijnbouw. Die zoektocht naar de literaire fundamenten van de mijn, een deels imaginair ‘mijnmuseum’, voert de auteur (en, in zijn spoor, de lezer) van zijn persoonlijke verleden naar sterk uiteenlopende auteurs, van Hector Malot en Zola tot Herman Heijermans en Rilke. In deze notities wordt (retrospectief) een aantal fragmenten en beelden uit de eerdere poëzie verklaard, maar tegelijk wordt de symbolische kracht van de mijn nadrukkelijk gethematiseerd als een zoektocht naar het voor-wereldse en het meest innerlijke (en daardoor zo vreemd als het onbewuste) van de mens. Behalve een terugblik vormt Het mijnmuseum echter ook een vooruitblik, doordat op een bepaald ogenblik (109) sprake is van een ‘leermijn’, een soort van oefenterrein voor toekomstige mijnwerkers. Het bezoek aan die oefenmijn zou enige jaren later de aanleiding vormen voor een nieuwe bundeling notities, Een bezoek aan de leermijn (1984), waarin dezelfde thema's opnieuw gestalte krijgen op een zowel poëtische als meer essayistische wijze. Wiel Kusters blijft, zowel in zijn visie op poëzie als in zijn concrete dichterlijke praktijk, wezenlijk verbonden met de teloorgegane Limburgse koolmijnen, een regelrechte mijnwerker van het woord.
| |
Kwelrijm
Hoewel Kusters aanvankelijk sterk beïnvloed is door de ‘autonome’ poëzie van met name Gerrit Kouwenaar, profileert hij zich van meet af aan allerminst als een dogmatisch ‘zuiver’ dichter. Integendeel, niet alleen is het dichterlijke ik in deze gedichten prominent aanwezig (als waarnemer, als dichter en als deelnemend personage), maar bij momenten wordt ook de lezer als een ‘jij’ aangesproken en in de ruimte van het vers binnengehaald. Die nadrukkelijke relativerende en vertellende toon is met de jaren trouwens zowat hét handelsmerk van Wiel Kusters geworden. In dit opzicht is het beslist geen toeval dat veel van Kusters' gedichten zich aandienen als korte verhaaltjes, scènes die gekoppeld worden aan reflectie en beschouwing, flarden herinnering of een onverhoeds samenspel van enkele beelden. In eerste instantie kadert die fragmentaire aan-
| |
| |
pak binnen het streven naar uiterste concentratie van taal en woordkarigheid, waarvan zo vele andere Kouwenaar-adepten in die tijd (onder meer Jacques Hamelink, H.C. ten Berge en de vroege Faverey) getuigenis afleggen. Een vers als het volgende (uit de reeks ‘Zes onwennige stappen op het land’) vormt van die werkwijze een intrigerend voorbeeld:
Gaandeweg laat Wiel Kusters echter dat talige karakter van zijn gebalde lyriek grotendeels achterwege en krijgt het ‘verhaaltje’ of het ‘portret’ meer en meer zijn volle betekenis - zonder daarom afbreuk te doen aan de gestileerde verwoording. Niet toevallig herinnert deze meer recente poëzie onweerstaanbaar aan de lyriek van die andere (al even onderschatte) Limburger, Pierre Kemp. De speelsheid van toon en de associatieve vaardigheid, het moeiteloos overbruggen of tegen elkaar uitspelen van tegenstellingen, de voorkeur voor relativerende details, de frequente personificatie van de dingen en de ruimte, de aanwezigheid van het ik midden in de wereld: het zijn alle kenmerken die het traject aangeven dat Kusters in zijn poëtische carrière heeft afgelegd. Wat oneerbiedig zou men kunnen gewagen van een evolutie van Kouwenaar naar Kemp, maar bovenal naar Kusters.
Typerend voor die werkwijze is een aantal bijzonder associatieve verzen, dat wellicht nog het best gekarakteriseerd wordt met de titel van de bundel die Kusters in 1983 liet verschijnen: Kwelrijm. Volgens het woordenboek is een kwelrijm een soort van puntig ‘raadsel’, dat door de aandachtige lezer zonder veel moeite ontcijferd kan worden, omdat het antwoord al in de formulering zelf zit vervat. De dichter Kusters wordt inderdaad intens gefascineerd door die speelse dimensie van de taal en de poëzie. Daarnaast vormt ook het mysterieuze en het raadselachtige een continue bron van creativiteit: de dubbele bodem die ook in de ‘mijnpoëtica’ expliciet naar voren trad. Typerend daarvoor is bijvoorbeeld het vers ‘Leguaan’, dat opnieuw een levend fossiel ten tonele voert:
Een ouwe zak, de leguaan.
Een hoes van stof, maar zonder rits.
Een lange beurs, maar zonder naad.
| |
| |
Complicatie: kop en poten.
Te veel. Die hadden nog ontbroken.
Ontwikkeling? Krijgt hij het spits?
Langzaam ademen. Liggen. Staan.
Zijn poten trekt hij in, zijn ogen zijn al binnen
Nu is hij rond, nu houdt hij op met likken.
Een stoffen bal. Is hij het die daar ligt
in de late kinderkamer, bij het raam? (150)
In laatste instantie kan men ‘kwelrijm’ echter ook letterlijk lezen, als een moeizame poging om het rijm opnieuw in de poëzie te integreren. Inderdaad komt, na een periode waarin het vrije vers en de woordconcentratie domineerden (op zijn minst als een soort van poëtisch ideaal), het gebruik van het rijm opnieuw nadrukkelijker aan bod. In tegenstelling tot de klassieke opvatting fungeren rijmklanken echter niet zozeer als bakens die het territorium van het gedicht symbolisch aanduiden en afbakenen; de rijmklanken zijn allesbehalve perfect (soms zelfs nauwelijks herkenbaar, als halfrijm of assonantie), ze treden bovendien aarzelend en vaak verschoven op. Het rijm vormt geen plaats van vertrouwde zekerheid, maar een stijlfiguur die veeleer gestalte geeft aan een onbevredigend verlangen naar structuur. Rijm en associates worden vooral productief aangewend, om nieuwe verbanden te creëren en binnen het vers een aparte waarneming en een eigen, haast surreële logica tot stand te brengen. Wiel Kusters verschijnt in dat perspectief als een romantische rederijker, haast tegen beter weten in.
| |
Salamanders vangen
Het meest intrigerende aan deze verzameling is echter de constatering dat Kusters zowel schrijft voor volwassenen als voor kinderen, en dat beide types van dichtbundels naast elkaar in Zegelboom staan afgedrukt, in een louter chronologische volgorde. Sterker nog, bij het doorbladeren lees je onophoudelijk gedichten waarvan je je afvraagt - en uiteindelijk in de inhoudstafel gaat opzoeken - of ze nu al of niet voor kinderen zijn bestemd. Die toch wel hoogst ongebruikelijke werkwijze geeft voldoende aan hoezeer Kusters zijn poëtische oeuvre benadert als één samenhangend geheel; het beoogde publiek is in die optiek slechts een secundaire aangelegenheid.
Zowel thematisch als stilistisch liggen de verzen uit Salamanders vangen (1985) en Het veterdiploma (1987) geheel in de lijn van Kusters' overige werk. Weer treedt de dichter op als iemand die verhaaltjes vertelt, herinneringen ophaalt en achteraf de betekenis ervan tracht aan te duiden. Dat haast orale
| |
| |
karakter van deze poëzie wordt onderstreept door de voortdurende verwijzingen naar een eerste en een tweede persoon:
Naar bed. Maar de ballon moet mee.
Het touwtje los. Daar zweeft hij,
mooi gezicht. Het is alsof je slaapt
Het ik van de verteller speelt daarbij een centrale rol, als een personage dat garant staat voor de geloofwaardigheid van het vertelde én tegelijk de brug slaat naar de toehoorder-lezer van zijn relaas. Waar jonge lezers in het ‘ik’ echter een soort van lotgenoot onderkennen, zullen volwassenen waarschijnlijk veel meer oog hebben voor de dubbelzinnige status van die verteller, die zich weliswaar voordoet als een rechtstreekse betrokkene bij wat in het vers wordt verteld, maar tegelijk ook steevast de oudere buitenstaander is. Vertellen is bijgevolg, behalve een vorm van beleven, tegelijk ook inherent een vorm van heimwee. De dichter evoceert een soort van jeugd waaraan hijzelf (en dat beseft hij doorlopend) wezenlijk is ontgroeid. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat deze gedichten voor jonge lezers, behalve charmant en humoristisch, door en door romantisch van sfeer en inspiratie zijn. Ondanks alle haken en ogen, frustraties en verdrietjes, blijft de kindertijd een paradijselijke ervaring die pas achteraf, in de herinnering en het gedicht, echt als zodanig wordt (h)erkend. Salamanders vangen is een van de talrijke rituelen die symbolisch staan voor die hechte band van de mens met de anderen en met de wereld. De transformerende werking van associaties en beelden zet dat ideaal opnieuw kracht bij. Zegelboom is bijgevolg, om het met de woorden van de dichter zelf te zeggen, voor alles een ‘Gezicht in de Spiegel’:
wiel kusters, Zegelboom. Gedichten en notities 1975-1989, Querido, Amsterdam, 1998, 338 p. |
|
|