| |
| |
| |
Carl Friedman (° 1952) - Foto Solleveld Timmer.
| |
| |
| |
Waarom is de verkeerde vraag
Over het werk van Carl Friedman
Lut Missinne
werd geboren in Veurne in 1960. Studeerde Germaanse filologie aan de K.U.Leuven. Is hoogleraar moderne Nederlandse literatuur aan de Westfälische Wilhelms-Universität Münster. Publiceerde o.a. ‘Kunst en leven, een wankel evenwicht. Prozaopvattingen tijdens het interbellum in Vlaanderen’ (1994) en diverse artikelen over 20ste-eeuwse auteurs. Adres: Duifhuisstraat 57, B-9000 Gent
‘De oorlog vaart er alleen maar wel bij als je grote woorden en holle frasen gebruikt. Het is een door en door smerig bedrijf, daar moet je niet bloemrijk over wezen.’ In een interview naar aanleiding van haar eerste roman, Tralievader, formuleerde Carl Friedman een ongeschreven wet, die algemeen geldig lijkt voor literatuur over oorlogs- en kampervaringen. Het is de wet van het morele verbod op esthetiek. Alleen een onderkoelde, onopgesmukte taal, die het sentiment schuwt, mag het leed verwoorden. Het is de taal van Marga Minco's Het bittere kruid, van Gerhard Durlachers Drenkeling, van Jona Oberski's Kinderjaren. Het is ook de taal van Friedmans debuut, dat gaat over het kampverleden van haar vader: Tralievader, dat in 1991 bij Van Oorschot verscheen en inmiddels al 9 herdrukken beleefde. Het werd in de kritiek bijzonder goed ontvangen, waarbij vooral de ingehouden toon, de onpretentieuze stijl en de terughoudendheid alom werden geloofd.
Carolina Friedman - haar ouders noemden haar altijd Carl naar een vriend van haar vader - werd in 1952 in Eindhoven geboren uit joodse ouders. Nadat haar vader in juni 1945 fysiek en geestelijk gebroken uit een concentratiekamp naar Nederland was teruggekeerd, trouwde hij zijn vriendin, die op hem had gewacht. Hij kon zich in het leven staande houden doordat hij dagelijks dwangmatig zijn gezin over de kamptijd vertelde. Zijn gezinsleden deden wat in vele andere gevallen psychiaters deden: luisteren en nog eens luisteren. Het gevolg was dat dit trauma uit het verleden ook de andere gezinsleden aantastte. Over het effect hiervan op zijn dochter en twee zonen handelt dit boek. Het is onverholen autobiografisch, maar Friedman vermijdt anekdotiek: het kamp waar de vader heeft gezeten, wordt niet bij naam genoemd. ‘Het kan Trebibor, Majdawitz, Soblinka of Birkenhausen hebben geheten. Hij spreekt van ‘het kamp’, alsof er maar één heeft bestaan’. ‘Ik heb kamp’ zegt de vader, alsof het om een
| |
| |
blijvende toestand gaat. Het hele verhaal - eigenlijk zijn het veertig korte stukjes - wordt volledig uit het gezichtspunt van het meisje verteld. Dat levert aangrijpende taferelen op, omdat het doodnormaal lijkt dat die ervaringen in de kinderhoofden en in de alledaagsheid van het gezinsleven zijn doorgedrongen. ‘Wat wil jij later worden?’ vraagt de juffrouw aan het meisje op school. ‘Onzichtbaar, dan kan de SS mij niet vangen,’ antwoordt ze, terwijl iedereen tegelijk roept: ‘Kapitein! Verpleegster! Bij de brandweer!’. Elke doodgewone ervaring is in dit gezin beladen, of het nu gaat om een boswandeling, een treinreis, een simpel ophangbordje in de badkamer of een bezoek aan de dierentuin. Als het kind daar een wolf in zijn kooi heen en weer ziet lopen, barst ze in snikken uit: ‘Hij heeft kamp!’. Door die ‘rare’ vader ontstaat ook een breuk tussen het gezin en de ‘andere’ wereld. De vriendinnetjes spreken een ‘andere taal’ -woorden als ‘barak’ hebben voor hen geen betekenis - en hun vader kan zonder scrupules een Duitse auto kopen. Het schrijnendst is dat de bovenmatige inspanning van het meisje om haar vaders leed te begrijpen en om hem troost te bieden bij voorbaat tot mislukken gedoemd is. Hij is onbereikbaar geworden voor het medelijden van zijn gezinsleden en hun begrip biedt geen enkel uitzicht. ‘Weet je nog?’ vraagt de vader op het einde van het boek aan zijn vrouw. ‘‘Ik weet alles nog,’ zegt zij rustig, terwijl haar wangen glanzend nat worden, ‘alles’’.
Het probleem dat Friedman hier behandelt, is typisch voor de zogenaamde tweedegeneratieslachtoffers: kinderen van ouders die oorlogstrauma's hebben opgelopen en aanhoudend met dat lijden worden geconfronteerd. ‘Zoals velen die na de catastrofe uit joodse overlevenden zijn geboren, ervaar ik vooral machteloosheid en het onvermogen om te troosten,’ antwoordde Leon de Winter ooit wanneer hem naar zijn ‘joodse identiteit’ werd gevraagd. De kloof die daardoor en door een al te vroeg opgedrongen verantwoordelijkheidsgevoel ontstaat tussen ouders en kinderen, komt in soortgelijke getuigenissen geregeld naar voren. Gevoelens van onmacht en schuld domineren ook de gedichten van Friedman, geschreven na een bezoek aan een aantal kampen. Een gedicht drukt de gelatenheid uit waarmee de patstelling tussen vader en dochter wordt aanvaard: het kind kan de afschuwwekkende verhalen niet aan, de vader kan niet zwijgen:
O ja, misschien was ik gelukkiger geweest
wanneer je mij niet in vertrouwen had genomen.
[...] En goedbeschouwd heb je mij niets geleerd.
En goedbeschouwd kan ik je niets vergeven.
Deze gedichten, die luid klinken in vergelijking met het subtielere proza, werden in 1984 in Maatstaf en De Gids gepubliceerd. Friedman gaf ze samen
| |
| |
met een reeks foto's aan haar vader als cadeau. Het was de enige manier om hem te bereiken, alsof ze een lotgenoot was.
Maar in Tralievader wordt ook verzet aangetekend tegen vaders monopolisering van het leed. Vooral het broertje Max krijgt het soms op de heupen van die ‘stomme verhalen’ en reageert met het protest van het gezond verstand: ‘Als wij eten, begin jij over honger. Als wij verkouden zijn, begin jij over vlektyfus.’ Eerder in het boek heeft diezelfde Max echter met een rietje water uit een modderplas gedronken ‘om te weten hoe het smaakt’. De moeder fungeert dan weer als bemiddelaarster. Zij is de steunpilaar zonder wie de vader het nooit had gered. Door die verschillende personages laat Friedman diverse manieren zien om met het trauma om te gaan, zonder dat over een ervan een oordeel valt.
| |
God en de eendjes
Sterker nog komt dit begrip voor uiteenlopende levenshoudingen naar voren in Friedmans tweede roman, Twee koffers vol (1993). Het verhaal werd in 1998 verfilmd door Jeroen Krabbé als Left Luggage. Hoofdpersonage van dit verhaal is detwintigjarige filosofiestudente Chaja (Hebreeuws voor ‘zij die leeft’). Haar ouders wonen in het Antwerpse ‘jodenkwartier’ nabij het centraal station, waar chassidische joden met hun zwarte kaftans, pijpenkrullen en baarden het straatbeeld bepalen. Haar studie bekostigt Chaja zelf, want filosofen horen in eenzame afzondering te gedijen en zij zoekt dus een baan. Zo komt ze als ‘promeneuse’ terecht bij de vijf kinderen van de joods-orthodoxe familie Kalman. Ze maakt mee hoe vader Kalman haar met een oudtestamentische tempelprostituée vergelijkt en de conciërge zijn racisme op het gezin botviert. Tenslotte is er nog maar één reden waarom Chaja blijft: de driejarige Simcha, het jongste zoontje met vaalrood haar en een ernstig oudemannetjeshoofd. Hij plast nog in zijn broek en leeft helemaal op als hij in de parkvijver de duikelende eendjes kan gadeslaan. Chaja's liefde voor Simcha komt in haar subtiele omgang met het kind onweerstaanbaar tot uitdrukking. Zij leest hem onder meer voor hoe God op de vijfde dag eendjes schiep uit een handvol gekleurde veertje en een paar snaveltjes. En wanneer Simcha van haar een houten eend op wielen heeft gekregen is het bedplassen op slag verleden tijd.
Friedman beschikt over dat benijdenswaardige vermogen om licht maar trefzeker met enkele details een hele wereld op te roepen. Daarbij zorgt ook de typisch joodse vrijmoedigheid tegenover het goddelijke voor de nodige humor. Hoewel Chaja zelf liberaal is opgevoed, raakt ze steeds meer geboeid door de verschillende manieren waarop in haar omgeving met het ‘jood-zijn’ wordt omgegaan.'s Avonds zou ze Plato en het metafysisch rationalisme moeten bestuderen, maar ze gaat zich meer en meer verdiepen in de mozaïsche wetten, de joodse psalmen en studies over de achttiende-eeuwse Baal Sjem Tov, de stichter van de chassidische beweging. Het zelfgekozen isolement van de orthodoxe
| |
| |
Kalmans kan op weinig begrip rekenen bij Chaja's getraumatiseerde vader. Hij is geobsedeerd door twee koffers, die hij tijdens een vlucht in de oorlog ergens op een onderduikadres heeft begraven. Hij wil het verleden letterlijk opdelven. ‘Hij denkt dat die koffers hem terug kunnen geven wat de oorlog kapot heeft gemaakt,’ zucht zijn vrouw. ‘Berlijn, zijn jeugd, zijn vader en moeder, alles wat hij toen had en was. Niet zijn koffers maar hij is in die rotoorlog zoek geraakt.’ Volgens haar vader heeft het jodendom zijn overleving juist te danken aan assimilatie en communicatie. Wie de chassidiem als karakteristiek voor het jodendom beschouwt, geeft zich over aan een ‘romantisch soort heimwee’, waarschuwt hij. Van ingrijpend belang zijn voor Chaja de gesprekken die ze voert met de heer Apfelschnitt, een huisvriend die fungeert als contactfiguur met haar ouders. Met hem discussieert ze over de plaats van God en over de joodse identiteit. Voor Apfelschnitt is duidelijk dat die identiteit door aanvallen van buitenaf wordt versterkt. Hij ziet daarbij het antisemitisme in verschillende tijdsperiodes evolueren. ‘De oude jodenhaat is met zijn tijd meegegaan,’ zegt hij. ‘De haat is hetzelfde gebleven, maar de verklaring ervoor is aan de moderne tijd aangepast.’ Van hem hoort ze het verhaal over de Engelse Generaal Morgan, die in januari 1946 aan de pers verklaarde dat de joden er helemaal niet uitzagen als slachtoffers van welke vervolging dan ook en de wereld waarschuwde voor het gevaar van een joodse samenzwering. ‘Vroeger was ik net als jij,’ zegt Apfelschnitt, ‘mensen als generaal Morgan hebben een jood van me gemaakt.’ Apfelschnitt kiest echter voor de kritische joodse traditie. Zijn voorbeeld is de zestiende-eeuwse kabbalist Isaac Luria. Uit diens werk heeft hij geleerd dat het joodse geloof het enige is dat verlossing belooft in ruil voor kritisch denken. Deze kritische ingesteldheid en de joodse cultus van studie spreken Chaja wel aan. Na herhaalde confrontaties met antisemitische vooroordelen uit haar omgeving ageert ze uiteindelijk tegen de agressie van de portier. Om de zaak te laten bekoelen stuurt mevrouw Kalman haar voor een week weg. In die week verdrinkt Simcha in de stadsvijver. Uit haar reactie op dit dramatische gebeuren blijkt dat Chaja een evolutie heeft doorgemaakt. Ze stelt niet langer de vraag naar het waarom, maar is tot het inzicht gekomen dat de natuur der dingen onvermijdelijk is, een ‘ongebroken houding van optimistisch scepticisme’ noemde Anthony Mertens dat in een recensie. Zo is ze op het einde van het boek gewapend: ‘Met de hemel boven mijn hoofd en de aarde onder mijn voeten ging ik op weg, maar in omgekeerde richting, terug naar Genesis’. De sterke kanten van de joodse leer liggen voor Friedman duidelijk in de praktijk: het is haar om de moraal en om de levenshouding te doen. Centraal stelt ze tolerantie en mededogen. De eeuwige godsvraag naar de zin van het lijden krijgt in dit boek maar één antwoord: ‘God had met één enkel wonder kunnen volstaan, dat alle andere overbodig zou hebben gemaakt: hij had de mensen medelijden kunnen geven.’
| |
| |
Zowel in Twee koffers vol als in Tralievader toont de auteur zich een meester in de combinatie van grote, complexe problemen met kleine, subtiele gebeurtenissen. Daardoor slaagt ze er tegelijk in pathetiek te vermijden en de details een dramatiek en onvermoede draagwijdte te verlenen. Dat geldt niet alleen voor dagelijkse gebeurtenissen en anekdotes, maar ook voor terloopse beschouwingen, bijvoorbeeld wanneer Chaja een groep mongooltjes een badmintonracket ziet hanteren zonder pluim of bal. Hun aandoenlijke toewijding bij het spel geeft haar het gevoel te zijn ingewijd in de geheimen van het leven. Door de combinatie van het bijzondere en het algemene wordt haar thematiek verruimd. Tralievader gaat niet alleen over kamptrauma's, maar ook over het feit dat je lijden niet kunt delen. Twee koffers vol is niet alleen het dramatische verhaal van Chaja en Simcha, maar ook een zoektocht naar de betekenis van de joodse identiteit als levenshouding.
| |
Tegendraadse tolerantie
In diverse interviews sprak Friedman haar afkeer en ergernis uit over de arrogantie en intolerantie van absolutistische denksystemen. Joodse fundamentalisten negeren volgens haar de relativeringszin die in essentie in de joodse traditie aanwezig is. Daar bestaat immers een legende die vertelt waarom God pas op de allerlaatste dag de mens heeft geschapen. Opdat hij hem als hij praatjes zou krijgen zou kunnen zeggen: ‘Hou jij nu maar je mond. Zelfs de mug was er eerder dan jij.’ In ‘Heilig vuur’, het tweede verhaal uit De grauwe minnaar (1996), haar recentste publicatie, ziet een journaliste hoe de zoon van haar joodse vrienden overtuigd fundamentalist wordt. Hans Levie ondergaat op zijn zestiende een ware gedaanteverwisseling van een niet al te snuggere doorsneejongen tot een zelfingenomen etter. Met wrange humor wordt beschreven hoe hij iedereen in zijn omgeving bestookt met moraliserende briefjes en goede raad. Zelfs zijn moeders papegaai, waarvan de talmoed geen uitsluitsel geeft of het een onrein dier is of niet, moet het huis uit. Na enkele fikse ruzies barst de vriendschap. Hans vertrekt naar Hebron en schiet tijdens rellen een Palestijn neer. Toch zoekt de vertelster na het incident met een tegendraads meevoelen de familie weer op. Ze bewondert de moed waarmee haar vrienden tegen beter weten in van hun zoon zijn blijven houden. Zelf heeft ze het anders meegemaakt: zij werd vroeger door haar orthodoxe vader verstoten. ‘Heilig vuur’ is het sterkst moraliserende van Friedmans verhalen. Het titelverhaal van De grauwe minnaar daarentegen is het meest epische. Het lijkt een vertelling uit de chassidische orale traditie en speelt zich af in een Pools boerendorp. Gersjom, een meer dan honderdjarige grijsaard wordt na de dood van zijn vrouw opgenomen in het huis van Petcher, niet uit liefdadigheid, maar uit geldzucht. De enige vriendschap die Gershom ondervindt is die van zijn werkmakker, een ezeltje, waarmee hij verwantschap voelt: ‘Joden waren de ezels onder de mensen, en ezels
| |
| |
waren de joden onder de dieren.’ Tot slot bezwijkt hij letterlijk onder de liefde, wanneer zijn ezeltje hem in een dodelijke omhelzing neemt. ‘De grauwe minnaar’ staat het verst af van Friedmans persoonlijke thematiek en het is ook het enige verhaal dat niet door een vrouwelijk personage wordt verteld. Toch sluit het qua toon aan bij de rest van het werk door het eenvoudige stijlregister en de vermenging van een tragisch gegeven met een opgewekte toon.
| |
Zelfs een worm
De bundel verhalen besluit met Stilstaan bij Bette, een autobiografisch verhaal, dat nauw aansluit bij Tralievader. De laatste levensdagen van een aan kanker lijdende moeder worden uit het perspectief van de dochter verteld. Het stervensproces verloopt moeizaam. De moeder tracht met opstandigheid tegenover haar kinderen en met een koppige lectuur de dood te overbluffen. Ook hier worden weer verschillende houdingen getoond. Een van de zonen, Wolf, houdt zich afzijdig. De hoop van de dochter dat hij als crisismanager er ook in zou slagen de chaos binnen het gezin te bestrijden, blijkt tevergeefs. ‘Eerlijk gezegd,’ zo luidt zijn ongeduldige reactie, ‘begrijp ik niet waar ze zich druk om maakt. Er bestaat toch zoiets als euthanasie?’ Hoe cru ook, zijn optreden wordt niet veroordeeld. ‘Iedereen doet wat in zijn mogelijkheden ligt,’ vindt de andere zoon David. Dat klinkt als een echo van de wijze Baal Sjem Tov uit Twee koffers vol: ‘Zelfs een worm vervult zijn taak binnen de beperkte mogelijkheden die God hem daartoe verleent.’ David en de vertelster hebben een tijdelijk verbond gesloten om hun moeder buiten het bereik van de dood te houden. Bij de begrafenis is de vervreemding echter alweer ingetreden. ‘Gedrieën lopen wij achter de kist. Maar in werkelijkheid lopen we alleen, elk van ons achter een kist die een andere moeder bevat.’
De grauwe minnaar bevat drie compleet verschillende verhalen, die een ding met elkaar gemeen hebben: ze gaan alle over de liefde, het eerste over een verkeerd begrepen liefde, de laatste over twee moeilijke liefdes. Uiteindelijk is dat het grondthema van Friedmans werk. Door de directe en onopgesierde manier waarop ze met haar thema omgaat, is het emotionele effect op de lezer des te sterker. Ondanks die gevoeligheid verraden haar boeken ook een rationele ingesteldheid. Die komt tot uiting in al de moeite die ze zich geeft om andersdenkenden te begrijpen en in haar afkeer van absolute waarheden. Friedman is een authentiek auteur, in de zin die Mario Vargas Llosa daaraan geeft: iemand die ‘haar eigen demonen accepteert’ en hen volgt voorzover dat in haar vermogen ligt, iemand met andere woorden die schrijft over onderwerpen die het leven haar oplegt.
| |
Aangehaalde literatuur:
carl friedman, Tralievader, Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1991. |
carl friedman, Twee koffers vol, Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1993. |
carl friedman, De grauwe minnaar, Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1996. |
carl friedman, Vijf gedichten, in: De Gids 147, 1984, pp. 450-454. |
|
|