Nederland en de slavernij
Waarom is de slavernij in de Nederlandse koloniën pas op 1 juli 1863 afgeschaft en niet al in 1834, zoals in het Britse imperium? Hoe komt het dat de Surinaamse plantagehouders toen wel schadeloos werden gesteld door de Nederlandse regering, maar de slaven niet? En wie weet er nu nog dat die schadeloosstelling uiteindelijk betaald is uit het batig slot van de Nederlandse koloniën in Oost-Indië, en de Nederlandse belastingbetaler dus geen cent heeft gekost?
Hoe komt het eigenlijk dat na 1863 alles wat met die slavernij te maken had, zo snel is weggemoffeld? Onder historici en andere specialisten is misschien wel bekend hoeveel de Nederlandse slavenhalers en plantagehouders verdiend hebben aan de honderdduizenden Afrikaanse slaven die zij naar Amerika hebben versleept - en waarvan er onderweg alleen al zo'n 75.000 omkwamen - maar voor de meeste Nederlanders valt dit toch ver buiten de horizon. Generaties Nederlanders zijn groot geworden met de Camera Obscura (1839), maar dat de schrijver Nicolaas Beets jarenlang actief was als propagandist voor de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering van de Afschaffing der Slavernij, is bij vrijwel niemand bekend. Een onwetendheid, die - zoals Susan Legêne vorig jaar heeft laten zien in haar Rotterdamse dissertatie De bagage van Blomhoff en Van Breukel - symptomatisch is voor de blinde vlekken en voor wat zij noemt de ‘verdwijnpunten’ in onze cultuurgeschiedenis.
Het verleden onder ogen zien - dat is het centrale thema van de gelijknamige essay bundel die in 1999, met steun van het Prins Claus Fonds, verscheen bij de 135e verjaardag van de afschaffing der slavernij. Zij bevat een interessante en veelzijdige verzameling bijdragen, enerzijds van vertegenwoordigers van de Surinaamse, Molukse en Joodse gemeenschap in Nederland, daarnaast ook van Caraïbische, Afrikaanse, Braziliaanse, Britse en Amerikaanse schrijvers en geleerden, onder wie Allison Blakely, de auteur van Blacks in the Dutch world: The Evolution of Racial Imagery in a Modern Society (1994).
De bundel opent met de bijdrage van Frank Martinus Arion, die opmerkt: ‘Er is nooit een beau geste tegenover de nakomelingen van de slachtoffers van Nederlandse misdaden tegen de mensheid geweest, terwijl deze nakomelingen dagelijks met Nederlanders aan tafel zitten. Er is nooit gezegd: sorry. ... Terwijl men het niet meer dan normaal vindt dat de Duitsers en Japanners een bedrag ter Wiedergutmachung aan hun voormalige slachtoffers betalen, lacht men bij de gedachte als het om Nederland en de Antillen gaat.’ Vrijwel onmiddellijk is Arion hierover aangevallen door Leon de Winter, die hem beticht van politiek correct denken - een wel erg gemakkelijke manier om een discussie over de zwarte bladzijden in ons verleden uit de weg te gaan. Wat dit betreft, valt er nog veel te leren uit de bijdrage van Carl Niehaus, de Zuid-Afrikaanse ambassadeur in Den Haag, die onder de titel ‘Vryheid Ja....! Maar wat dan?’ duidelijk maakt hoe men in Zuid-Afrika, naar het inspirerend voorbeeld van Nelson Mandela, omgaat met de verwerking van de verschrikkingen uit het eigen verleden.
Wanneer wij het verleden onder ogen zien, moeten we erkennen dat de Gouden Eeuw wel degelijk ook een zwarte eeuw was. Niet langer kunnen wij - zoals de dichter Nijhoff het omschreef - ‘puinhopen zien en zingen van mooi weer.’ En hier kan de literatuur een belangrijke bijdrage leveren. In het midden van de 19e eeuw was het de dominee-dichter Nicolaas Beets. Eind 18e eeuw was er de roman-in-brieven Reinhart, of natuur en godsdienst (1791-92) van Elisabeth Maria Post. In 1931 verscheen Albert Helmans De stille plantage. En ook nu weer zijn het schrijvers - Frank Martinus Arion, Adriaan van Dis, Hugo Pos - die de kwestie van de slavernij aan de orde stellen. Lyriek is de moeder van de politiek, zegt Lucebert. Hij schreef het mooiste monument tegen de slavernij dat ik ken in de Nederlandse taal:
er is een grote norse neger in mij neergedaald
die van binnen dingen doet die niemand ziet
ook ik niet want donker is het daar en zwart