Ons Erfdeel. Jaargang 43
(2000)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |||||||||
laat: het Groot Verseboek van D.J. Opperman, druk na druk uitgegeven door Tafelberg in Kaapstad. Het was een goede bloemlezing, die de bedoeling had ‘die mooiste Afrikaanse gedigte in een band’ aan te bieden en tegelijk de gedichten zo te kiezen ‘dat dit enigsins 'n beeld van die ontwikkellng van ons poësie gee’. Het enige nadeel was dat je met niets of niemand kon vergelijken. Er waren natuurlijk wel een paar dingen uitgekomen: Moderne Zuidafrikaanse Lyriek van Jozef Deleu (De Bladen voor de Poëzie, Lier - 1966), dat echter slechts 61 gedichten bevatte; Zuidafrikaanse Letterkunde van F.E.J. Malherbe (Pretoria-1968), met-behalve proza-89 gedichten, maar waar een geurtje aan was, want het boek werd gesubsidieerd door de Zuid-Afrikaanse regering; of Skryf asseblief terug (Kruispunt, Brugge -1985) met 82 gedichten, maar dat veeleer een vrij podium was voor jonge dichters dan een echte bloemlezing. Al bij al een schamele oogst, alleen de bloemlezing van Deleu kende een goede verspreiding. Groot Verseboek van D.J. Opperman bleef onontbeerlijk. De situatie is nu helemaal anders. Laat ons beginnen met iets voor lezers die niet te veel moeite willen doen: bij Meulenhoff verscheen in 1998 de bloemlezing O wye en droewe land - Honderd-en-een gedichten in het Afrikaans, gekozen door Robert Dorsman en Adriaan van Dis. In zijn nawoord bij deze bundel schrijft Dorsman: ‘Wij hebben een keuze gemaakt uit wat de afgelopen honderd jaar is verschenen. Onze keuze is niet representatief, omdat we zijn uitgegaan van onze persoonlijke smaak en voorkeur. Wij hebben gekozen wat wijzelf als de honderd-en-een mooiste gedichten in het Afrikaans beschouwen.’ De gustibus non disputandum. Het zijn hún mooiste gedichten, ze beweren niet dat het dé mooiste zijn. Het is trouwens een rijke reeks, van boeiend tot schitterend en onvergetelijk, met klinkende namen als Leipoldt, Van Wyk Louw, Opperman, en aankomende dichters als Loit Sôls of Gert Vlok Nel. Dorsman schrijft in datzelfde nawoord ook: ‘Aan alle gedichten (met uitzondering van die van Elisabeth Eybers) is een basisvertaling toegevoegd om de lezer in staat te stellen het gebodene ten volle te begrijpen... De tijd van ‘verklarende woordenlijsten’ is - een uitzondering daargelaten - voorgoed voorbij.’ (mijn cursivering). Deze stelling is onhoudbaar. De stap van Nederlands naar Afrikaans en andersom is maar klein en meestal is zo'n basisvertaling overbodig. Bovendien werkt vertalen, anders dan woordverklaring, erg beperkend. Een paar voorbeelden:
Een enkele keer is de vertaling zelfs helemaal fout: in Peter Blums ‘Oor monnemente gepraat’ staat ‘saal’ voor zadel, niet voor zaal. Het mag duidelijk zijn dat woordverklaring véél beter is, behalve waar ver van het standaard-Afrikaans wordt afgeweken, zoals in de gedichten van Sipho Sepamla of de genoemde Loit Sôls. (Tussen haakjes: het gedicht van Essop Patel hoort in een Engelstalige bloemlezing thuis, want het is geschreven in het Engels, verrijkt met een paar Afrikaanse woorden). Ik begrijp overigens helemáál niet waarom een vertaling bij Eybers overbodig zou zijn en bijvoorbeeld bij S.V. Petersen niet. Het nawoord schetst bondig het ontstaan van de Afrikaanse taal en de evolutie van haar dichtkunst sinds die een eeuw geleden naar buiten trad. De laatste bladzijden van de bundel zijn besteed aan een interessante bio-bibliografie. Een heel andere bloemlezing is Ons klein en silwerige planeet - Afrikaanse, Nederlandse en Vlaamse gedigte oor die omgewing. Ze bevat 35 gedichten in het Afrikaans en 35 in het Nederlands. De samenstellers zijn Johann Lodewyk | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
Gerrit Komrij (°1944) - Foto Willy Dee.
Marais voor Zuid-Afrika en Ad Zuiderent voor Nederland. Net als O wye en droewe land is Ons klein en silwerige planeet een versregel van N.P. van Wyk Louw, een onrechtstreeks teken van de enorme invloed die deze gigant nog altijd uitoefent op het geestesleven van de ‘Afrikaanses’ (een nieuwe term, die ‘Afrikaner’ moet vervangen en die alle Afrikaanstaligen wil omvatten, ongeacht de kleur van hun huid). Iedere samensteller heeft voor zijn taalgebied een inleidend essay geschreven over ‘Natuur, Omgewing (resp. Landschap) en Letterkunde (resp. Poëzie).’ De Vlamingen komen maar bleekjes tevoorschijn uit Zuiderents inleiding. De man schijnt te zijn ingedommeld na Gezelle en voor de rest heeft hij, telkens als hij ‘Nederland’ schreef, daar loos ‘en Vlaanderen’ aan toegevoegd. Het verband tussen de inleidingen en de opgenomen gedichten is veelal ver te zoeken. ‘Die gedigte in hierdie versameling is nie op grond van eksterne faktore soos taal, die geboorte jaar van die digter of die alfabet gerangskik nie. Daar is eerder geprobeer om hulle in 'n soort betogende (en gevolglik verhalende) volgorde aan te bied. Dit word aan die leser oorgelaat om self die verhaal te abstraheer’, schrijft J.L. Marais in het voorwoord. Deze lezer is daar niet toe gekomen. Maar al is er maar een zwak verband, er staan toch zeventig gedichten waarin men best iets van zijn gading kan vinden. En de biobibliografie mag er zijn. Ons klein en silwerige planeet is in Zuid-Afrika uitgegeven en vanzelfsprekend is er noch vertaling noch woordverklaring. Tweemaal wordt een eigennaam toegelicht, meer niet. Weer helemaal anders is de grote bloemlezing De Afrikaanse poëzie in 1000 en enige gedichten, samengesteld door Gerrit Komrij. Dit is een poëziebloemlezing van de klassieke soort, waarbij krachtens het Woord vooraf alleen naar de kwaliteit van de poëzie werd gekeken, ‘ongehinderd door welke belangengroepen ook’. Opvallend is het vreemde formaat: 10 x 17 cm, en 5 cm dik. Een echte baksteen. Komrij schrijft terecht dat dit de grootste bloemlezing is die ooit uit de Afrikaanse poëzie werd samengesteld: meer dan duizend gedichten, beginnend met teksten in 17de-eeuws Nederlands en eindigend met verzen in het hedendaagse Afrikaans van mensen onder de dertig. Onnodig te zeggen dat wie duizend gedichten mag kiezen meer mogelijkheden heeft dan wie er slechts honderd opneemt. Deze bloemlezing is daarom een enorme bron van poëtische ontdekkingen, maar zelfs hier waren beperkingen onvermijdelijk: per dichter zijn maximaal tien gedichten opgenomen. Die optie heeft natuurlijk tot gevolg dat de werkelijk belangrijke dichters een veer moeten laten en dat in die gevallen een andere bloemlezer ongetwijfeld vaak andere gedichten zou selecteren. Van Opperman zijn bijvoorbeeld de klassiekers ‘Sprokie van die spikkelkoei’, ‘Draaikewers’ en ‘Sproeireën’ niet opgenomen. Bij Peter Blum is er geen spoor van het voor deze dichter zo typische ‘Voltaire op Ferney’. En ook hier had het - in hoofdzaak Engelse - gedicht van Essop Patel plaats mogen maken voor een bijkomend Afrikaans gedicht. Maar niet gezeurd, hier is zoveel moois samengebracht dat de lezer zich in de zevende hemel van de dichtkunst waant Bijkomend winstpunt: de lezer kan de evolutie van de Afrikaanse taal en dichtkunst op de voet volgen, want de dichters zijn gewoon volgens hun geboortejaar gerangschikt. Komrij heeft zich verder beperkt tot een inhoudstafel waarin de bronvermelding opgenomen is. Biografische gegevens moet men elders gaan zoeken en van een vertaling is geen sprake, zelfs niet bij de rare mengtaal van een Sipho Sepamla of een Loit Sôls. Maar de uitgever heeft voor dé oplossing gezorgd: hij publiceert gelijk- | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
tijdig een handig boekje met een lexicon bij de bloemlezing: De Afrikaanse poëzie - 10 gedichten en een lexicon. Komrij is voorzichtig: ‘Er moest noodgedwongen een keuze worden gemaakt, met als risico dat degene die niet vindt altijd boos is en degene die wel vindt nooit eens blij. Het zij zo.’ Hij hoeft zich echter niet in te dekken: steekproeven leren me dat zijn ‘Afrikaans in duizend en enige woorden’ een prachtig hulpmiddel is en dat het de lezer zelfs bij Zuid-Afrikaanse eigennamen niet in de steek laat. Om de leeslust op te wekken worden in dit boekje ook tien gedichten toegelicht, van tien dichters van de meest diverse pluimage: Eugène N. Marais, Totius, Leipoldt, W.E.G. Louw, El. Eybers, S.J. Pretorius, Olga Kirsch, Peter Blum, Ingrid Jonker en Adam Small. Dergelijke besprekingen zijn natuurlijk het handelsmerk van Komrij, die hier bovendien op zijn best is. Van Komrij krijg je dus een unieke handreiking om zijn bloemlezing optimaal te gebruiken. Bij een andere dikke bloemlezing is de Nederlandstalige lezer volledig op zichzelf aangewezen. Ik heb het over Poskaarte - Beelde van die Afrikaanse poësie sedert 1960, samengesteld door Ronel Foster en Louise Viljoen. Is de bloemlezing van Komrij absoluut de grootste, dan doet Poskaarte daar relatief gezien zeker niet voor onder: hier zijn ruim 600 gedichten uit slechts veertig jaar samengebracht. De samenstellers hebben hun bloemlezing groots opgevat. Anders dan in Oppermans Groot Verseboek ligt de klemtoon uitdrukkelijk niet op de ‘estetiese tradisie’, maar Foster en Viljoen hadden als hoofddoelstelling ‘om 'n wye verskeidenheid uiteenlopende beelde aan te bied van ontwikkelinge in die Afrikaanse poësie, spesifiek binne die postmodernistiese kultuurstroming’. De verscheidenheid van de tendensen heeft dus de selectie bepaald, meer dan de schoonheid van de tekst of de representativiteit van de dichter. In een interessante inleiding stippen de samenstellers de tendensen aan die ze menen waar te nemen: het afwijzen van sluitende betekenissen, reflectie over het eigen ik, groeiende inbreng van de lezer, intertekstualiteit, massacultuur, feit en fictie, historische stof, elektronische cultuur, belangstelling voor randgebieden, verstechnische verscheidenheid en speelsheid. Veel van dat alles is inderdaad in de opgenomen gedichten aanwezig, maar of dat nu de enig aanwezige of zelfs maar de belangrijkste tendensen in de jongste Afrikaanse dichtkunst zijn kan ik niet beoordelen. Eigenlijk maakt het me niet veel uit, er is hier genoeg te ontdekken om er een tijdje zoet mee te zijn. Deze bloemlezing is in Zuid-Afrika uitgegeven; er is dus geen vertaling en nauwelijks woordverklaring in te vinden. Er is ook geen biografie. Wat het eerste betreft kan de lezer dankbaar en nuttig gebruikmaken van het lexicon van Komrij, al is dat dan voor een andere selectie opgemaakt; voor biografische notities kan hij min of meer terecht bij O wye en droewe land en bij Ons klein en silwerige planeet. Soms zal dat niet voldoende zijn. Het referentiekader is nu eenmaal helemaal anders dan hier, zodat we af en toe uitleg behoeven over geografie, geschiedenis, politiek en andere Zuid-Afrikaanse toestanden. Qua taalgebruik staat het Afrikaans voor een belangrijke wending: in een beweging om niemand meer uit te sluiten gaat een handvol schrijvers streek- en straattaal gebruiken. Het standaard-Afrikaans is in streektaal nog enigszins herkenbaar, al krijgt zelfs de Afrikaanstalige bij de verzen van Thomas Deacon een korte verklarende woordenlijst (p. 539). Straattaal biedt meer moeilijkheden, want die is gekenmerkt door een sterke infiltratie van andere talen van Zuid-Afrika, vooral van het Engels. Ironisch genoeg is kennis van het Engels een grote hulp bij het lezen van Afrikaanse poëzie. Dat ligt in de aard van het Afrikaans, schrijft Komrij over die infiltratie, en het is een teken van vitaliteit. Misschien, maar het is de vraag hoever men daarin kan gaan zonder de verdrinkingsdood van het Afrikaans te veroorzaken. Op een pragmatischer vlak betekent die mengtaal dat Nederlandstaligen er zonder hulp geen touw aan vast kunnen knopen. Maar het gaat over een heel kleine minderheid van de teksten. Om te besluiten: deze vier bloemlezingen bewijzen dat de dichtkunst in het Afrikaans meer dan de moeite loont die een Nederlandstalige moet doen om er leesplezier aan te beleven. Hier valt goud te rapen. Samen gehanteerd dragen de bloemlezingen ook bij tot een beter begrip, omdat lexicon en bio-bibliografie van de ene uitgave kunnen helpen om de andere beter te begrijpen. Dus, poëzievrienden in alle Nederlanden, verenig u, en lees en geniet van deze bloemlezingen.
Jan Deloof
| |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
|
|