L.P. Boon (1912-1979).
auteur uitgebreid ingaat op de voorouders van Boon en op de agrarische voorgeschiedenis van de fabrieksstad
Aalst, waarbij hij ook nadrukkelijk
zijn visie op Boon ontwikkelt: de volksschrijver uit de fabrieksstad aan de Dender heeft de kleinburgerlijke, idealiserende en normbevestigende Vlaamse roman van weleer uit zijn voegen gelicht, of ‘opengeklakt’ zoals Boon het zelf formuleerde in een open brief aan zijn goede vriend Gaston Burssens. Dat Boon is uitgegroeid tot de ‘anti-Conscience’ van onze letteren bij uitstek heeft juist te maken met deze historische context, meent Humbeeck. Boon is immers getuige geweest van het verloren gaan van een bijna nog feodale mentaliteit, van een biedermeierwereld waarin de bewoners balanceerden op de rand van de armoede en die vrij bruusk tot een einde kwam door de komst van de trein: de trein die symbool staat voor stoom, industrialisering, technologie en snelle modernisering. In de woorden van Humbeeck: ‘Het zijn juist de trillingen van de schok waarmee een einde kwam aan deze stille wereld, die Boon tot het bittere einde heeft proberen te registreren in zijn romans’ (p. 16). Boons romans fungeren als waarschuwing aan het adres van de gevaarlijk ‘onverschillig’ levende medemens, zoals al meteen wordt aangegeven in de openingszin van
De voorstad groeit.
Humbeeck heeft een duidelijke visie op Boon: het is een man met vele maskers, het is een ontspoord schilder (de term is van Boon zelf maar wordt hier heel dubbelzinnig zowel positief als negatief geconnoteerd) en zijn romanproductie vertoont een duidelijk ontromantiseringsproces, d.w.z. ze evolueert weg van de idealiserende mensvisie die de doorsnee 19de-eeuwse literatuur kenmerkte. Ook in de belangwekkende kunstkritische opstellen, die hier voor het eerst in de Boon-studie uitvoerig in beeld komen, blijkt Boon zich van alles en iedereen (ook van zijn linkse ‘vrienden’) te distantiëren: hij wordt, met de bekende omschrijvingen uit De kapellekensbaan, een anarchist, een nihilist, een viezentist; hij is ook, in de omschrijving van Humbeeck, een ‘averechts realist’ die zichzelf situeert in de groteske tegentraditie van Bosch en Brueghel over Goya tot Grosz. Het is even wennen aan de nogal breedsprakige, bevlogen stijl van het Chipkaboek en het is misschien ook goed te beseffen dat hier een visie op Boon wordt voorgesteld die nog ruimte laat voor vele andere manieren om Boons rijke werk te benaderen, maar er is al zoveel nieuwe informatie bij elkaar gebracht dat men gerust kan spreken van een monument in de Boon-studie. Het wordt dus uitkijken naar de biografie.
Een iets kleinschaliger, maar niettemin waardevolle bijdrage aan de Boon-studie is de klassieke monografie Louis Paul Boon. Het vergeefse van de droom die Jos Muyres heeft geschreven voor de reeks ‘De school van de literatuur’. Muyres geeft een klassiek overzicht van leven en werk, gaat in op de levensbeschouwing en literatuur-opvatting en levert - interessant voor de schoolgaande jeugd - ook een aparte korte ‘beschrijving van de werken’. De informatie is niet overal even correct of evenwichtig verwerkt (zo is niet F. de Backer maar Aug. Vermeylen de auteur van het bekende overzicht De Vlaamse letteren van Gezelle tot heden. De Backer heeft wel het voorwoord geschreven bij de hier vermelde vierde druk) en wordt er bedroevend weinig gezegd over Het geuzenboek, de postuum gepubliceerde historische roman die nochtans al heel wat commentaar heeft uitgelokt. Daarentegen wordt heel breedvoerig ingegaan op ‘het kutodelisch verschijnsel’, het genre van de psychologische (seksuele) bekentenisroman waar Boon zich in de jaren zeventig op ging toeleggen. Een accent dat op zich natuurlijk zeer interessant is, evenals het vrij uitgebreide hoofdstuk over de receptie van Boons werk (waarin overigens wel wordt in-