zeer van belang dat hij er zo over denkt - het Zen-boeddhisme is een denkwijze die hem zeker aantrekt - maar dat hij de wereld zo en niet nders ziet. Niets is statisch, alles gaat voorbij en begint opnieuw, maar anders. Niet de zuiverheid is het ideaal, maar de vermenging van tegendelen, de bastaardvormen, de nomade, de zwerver. En zo is het steeds geweest, al zijn er natuurlijk accentverschuivingen: van de euforische, grillige liefdeslyriek van de begintijd, via de pregnante gevangenisgedichten, waarin de verbeelding het gebrek aan directe ervaring moet compenseren, naar de elegische toon van Landschappen van deze tijd, die voortgaat in Papierblom, ofschoon de toon hier weer wat losser en speelser wordt.
Wie een nog geleidelijker weg zoekt naar de wereld van Breytenbach dan een tweetalige verzenbundel, kan terecht bij zijn meest recente prozaboek in Nederlandse vertaling, Hondenhart. Het origineel ervan is geschreven in het Engels, niet in het Afrikaans, zelfs, lijkt het, de gedichten die erin voorkomen. Maar leg je Papierblom ernaast, dan blijken er van die Engelse gedichten wel degelijk Afrikaanse versies te bestaan - eerdere versies, denk ik.
Hondenhart staat dicht bij de poëzie en dus bij het hart van Breytens werk. Ook hier is voor een goed begrip de kwaliteit van de vertaling dus van eminent belang. Dat de lezer zich gerust kan toevertrouwen aan de Nederlandse versie van Ellen Beek, is niet zozeer te danken aan schoolse precisie, maar aan het inzicht in de wezenlijke poëtische bedoelingen van de tekst waarvan zij blijk geeft. Op het simpelste niveau is het boek een verslag van een hernieuwd verblijf in de streek waar de schrijver is geboren en opgegroeid. Daarmee hoort het thuis in een kleine autobiografische reeks die begon met Een seizoen in het paradijs uit 1975 en vervolgde met Terugkeer naar het paradijs. Een Afrikaans journaal. Deze keer lijkt het echter menens: de schrijver bouwt zich in de streek van zijn oorsprong een huis voor zichzelf, zijn vrouw en zijn dochter. Niet om zich definitief te vestigen misschien, maar toch. De zwerver lijkt, meer dan ooit, teruggekeerd tot zijn oorsprong - al beseft hij als geen ander dat het land van herkomst niet meer bestaat, niet zoals hij het zich herinnert en misschien nooit zo bestaan heeft.
Wat hem nu opnieuw met deze landstreek - de kleine Karoo - verbindt, is juist het inzicht dat alles er veranderlijk is onder de schijn van slaperige gelijkmatigheid. De mensen, blank of bruin, zijn hybriden, rustelozen, producten van onophoudelijke verandering. De familiegeschiedenissen die telkens in het boek opduiken, zijn niet, zoals gebruikelijk in autobiografische geschriften, pogingen om de verteller stevige wortels te geven, maar juist om de vluchtige vergankelijkheid van het leven en de gemeenschappelijke herinnering aan te tonen. Alles wat dierbaar is gaat voorbij, dat is treurig maar ook noodzakelijk, omdat het de enige hoop is op nieuwe, levengevende verbindingen.
Zo rechtstreeks als hier staat het er overigens niet. Het hoofdmotief wordt omspeeld en verstopt in herinneringen, fantasieën en wat daar tussenin ligt, in vaak komische vignetjes van ontmoetingen met streekgenoten, in commentaren, gedichten, wonderbaarlijk evocatieve landschapsbeschrijvingen. Het boek begint abrupt: ‘om een lang verhaal kort te maken: ik ben dood.’ Even verderop legt hij dat min of meer uit: ‘...wanneer ik in de spiegel kijk, weet ik dat het kind dat hier is geboren, dood is. Het is verslonden door de hond. De hond kijkt achterom naar mij en lacht. Zijn tanden zijn nat van het bloed. Dit is altijd een gewelddadig land geweest. Schrijven is een bezigheid van na de dood, een zucht van wroeging.’ Zo gaat het verhaal verder, als een gedicht, in metaforen en telkens terugkerende, vaste bezweringsformules.
Ook in eerdere boeken, Een seizoen in het paradijs bijvoorbeeld, komen passages voor waarin de jonge Breytenbach op uiteenlopende manieren om het leven komt in zijn fantasie. Blijkbaar hebben zulke fantasieën van dood en opstanding aan de oorsprong van zijn dichterlijke verbeelding en dus van zijn schrijversleven gestaan. Maar door het zo te zeggen en niet anders, heeft hij de lezer er vanaf de eerste bladzijde op attent gemaakt dat hij er niet argeloos op los kan lezen, ook niet als het om grappige anekdoten gaat. Alles verwijst naar het tegendeel: zonder dood geen leven, zonder leven geen dood.
Terzijdes over de politieke toestand in Zuid-Afrika ontbreken niet, en zijn ook nu weer zo kritisch over het gezag en de weldenkendheid van het ogenblik dat ze heel wat stof hebben doen opwaaien, maar ze horen niet echt tot de kern van het boek. Er staan schitterende, gedreven passages in over de taal van zijn poëzie en