Piet Gerbrandy (°1958) - Foto Hans van Lith.
zie
verbindt het water niet, maar
ontbindt het. De zwemmer neemt plukjes haar waar en aarzen: de lichamen lijken leproos geworden. Mentaal is het vooruitzicht niet veel beter, de mongoolse meewarigheid in acht genomen. Er wordt geroddeld, de uitsluiting begint.
Deze zwemervaring is niet moeilijk op te vatten als een metafoor voor het leven. Leven is ontbinden, rotten. Gerbrandy gelooft niet in het ‘zijn’: ‘doe of u bent’, spoort hij zichzelf en de anderen aan, ‘Wil niet denken aan bonkend abces op de wang.’ (p.26). Die houding wordt echter meteen bemoeilijkt door Gerbrandy's poëzie zelf, die bij de lezer inderdaad als een bonkend abces op de wang voelt. Poëzie schrijven is Gerbrandy's manier om te ‘doen of hij is’.
Opvallend in deze gedichten is het gebruik van het tegenwoordig deelwoord. In het gedicht op pagina 12 bijvoorbeeld vinden we er vijf op acht regels: ‘vertrappend’, ‘slempend’, ‘gezwets verkopend’, ‘kwijlend’, ‘verscheurend’. Het gebruik van die werkwoordsvorm verwoordt heel goed het ‘doen of men is’. De dichter is bezig, is tegenwoordig. Het tegenwoordig deelwoord verwoordt een voortdurend heden (present continuous), een uitstel van het niet-bestaan. Hoe zinloos dat uitstel is, blijkt telkens weer uit de negatieve connotaties van de gekozen werkwoorden. De bezigheid biedt slechts een illusie van leven.
In het derde deel van de bundel wordt de zwarte toon soms doorbroken door een vorm van verlangen:
niet op. Verlang een morgenloos,
een koel aandachtig slapen. (p.66)
Dit kan uiteraard geïnterpreteerd worden als een doodsverlangen, maar de dood brengt dan toch verlossing, verkoeling van de walg en de horror. De dichter verlangt naar iets dat niet ophoudt, naar het ultieme, want zinvolle tegenwoordige deelwoord.
Er is in deze gedichten een eigenaardige voorliefde voor fietsen en voor benen. Zij lijken de dichter de mogelijkheid te bieden ergens te komen of ten minste ergens van weg te geraken.
Haast horizontaal jaagt hagel
op alles wat ontluikt, stenigt
storm het opgeschoten gras.
Ik fiets er windstil tegenin,
De poëzie uit Gerbrandy's eerste bundel mag dan in een bijzonder idioom geschreven zijn, dat geldt nog veel meer voor die uit zijn tweede bundel, Nors en zonder haten (1999). Gerbrandy maakt daarin veelvuldig gebruik van bloemrijke adjectieven, waarbij hij zich door de klank lijkt te laten leiden. Persoonlijke voornaamwoorden, lidwoorden en andere vormen die niets bijdragen tot de klank van een gedicht, worden veelal vermeden. Zo ontstaan er zeer dichte, muzikale verzen die verrassen door hun ‘nieuwheid’. Het gedicht op pagina 14 eindigt bijvoorbeeld zo:
krioelende organen in een war
Door zo op een volslagen persoonlijke manier gebruik te maken van het Nederlands - vooral ook de geijkte woordvolgorde vindt Gerbrandy blijkbaar niet bevredigend - creëert de dichter een eigen taal, die, eigenaardig genoeg, wel de hele bundel door hetzelfde